ECLI:NL:CRVB:2019:1243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
17/1390 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een besluit van het Uwv, waarbij appellante, die ziek was gemeld, geen recht meer op ziekengeld werd toegekend. Appellante, die als buschauffeur werkte, had zich op 17 november 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had haar met ingang van 16 februari 2015 in aanmerking gebracht voor een Ziektewet-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling op 9 november 2015, waarbij een verzekeringsarts haar belastbaarheid had vastgesteld, concludeerde het Uwv dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en trok het de uitkering per 17 december 2015 in. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de medische beperkingen door de verzekeringsartsen waren onderschat. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bestreden besluit was gebaseerd op een zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd medisch onderzoek. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de bevindingen van de rechtbank te betwisten, en dat het Uwv voldoende had aangetoond dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.1390 ZW

Datum uitspraak: 9 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 december 2016, 16/2720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019. Voor appellante zijn mr. Akdeniz en E. Topsan verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als buschauffeur groepsvervoer. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich op 17 november 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 16 februari 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 9 november 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens een zestal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 87,75% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 november 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen van het Uwv haar medische beperkingen hebben onderschat en zij niet in staat is om de haar voorgehouden voorbeeldfuncties te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Er is geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, gelet op de verrichte onderzoeken en de betrokken informatie van de behandelend sector, het bestreden besluit is gebaseerd op een voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerd medisch onderzoek. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat in de door appellante overgelegde medische informatie geen steun kan worden gevonden voor haar standpunt dat zij op de datum hier in geding suïcidaal was en aan een depressie leed. Blijkens die informatie is bij appellante op 14 september 2015 door GGzE op As I de diagnose Stemmingsstoornis NAO en Somatoforme stoornis NAO gesteld. In de verwijsbrief van 10 november 2016 voor psychiatrische zorg heeft de huisarts als reden van verwijzing ‘stemmingsstoornis’ gegeven en niet ‘depressie’. Dat hij in zijn huisartsenjournaal de term ‘depressie’ wel gebruikt, maakt de reden van verwijzing niet anders. Het kan dan niet voor onjuist worden gehouden dat de verzekeringsartsen van het Uwv bij hun beoordeling van de gezondheidstoestand van appellante de door GGzE gestelde diagnose hanteren. Overigens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 25 oktober 2016 op de door appellante in beroep ingebrachte informatie van de behandelend sector een adequate en goed gemotiveerde reactie gegeven. Wat betreft de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie wordt overwogen dat deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding van 17 december 2015 en reeds daarom geen onderbouwing kan geven voor het door appellante ingenomen standpunt.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. In zijn rapport van 28 november 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een adequate en goed gemotiveerde reactie gegeven op het door appellante in beroep ingenomen standpunt. In dat rapport worden puntsgewijs en inzichtelijk de gronden van appellante tegen de voor haar geselecteerde functies besproken. Er is geen reden om de conclusie van het rapport van 28 november 2016 niet te onderschrijven.
5. Uit de overwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.R. Trox

VC