ECLI:NL:CRVB:2019:1237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
17/5089 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan betrokkene, die samen met appellant een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene van 15 juni 2010 tot en met 31 december 2011 een inkomensvoorziening ontving op grond van de Wet investeren in jongeren, en vanaf 1 januari 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant, de partner van betrokkene, heeft vier kinderen met haar, maar is niet geregistreerd in de basisregistratie personen.

Naar aanleiding van meerdere fraudemeldingen heeft de gemeente Almere een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat betrokkene en appellant mogelijk een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft de verklaringen van betrokkene en appellant, alsook de onderzoeksresultaten, beoordeeld. De rechtbank had in eerdere uitspraken de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand bevestigd, maar ook vernietigd. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding en dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en de andere vernietigd, waardoor het beroep van betrokkene ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

17 5089 PW, 17/7400 PW

Datum uitspraak: 9 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juni 2017, 16/5646 (aangevallen uitspraak 1), en van 11 oktober 2017, 16/5647 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (Servië) (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
[betrokkene] te [woonplaats 2] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2 en een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. Van Tellingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 26 februari 2019. Namens appellant en betrokkene is mr. Van Tellingen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft van 15 juni 2010 tot en met 31 december 2011 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) ontvangen. Vanaf 1 januari 2012 ontving betrokkene, met onderbrekingen, bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Betrokkene heeft samen met appellant vier kinderen (geboren tussen mei 2004 en februari 2013), die appellant op 28 oktober 2013 heeft erkend. Betrokkene heeft in de periode van 24 februari 2011 tot en met 20 december 2011 in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen (BRP), met een briefadres ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] . Van 28 maart 2011 tot 15 februari 2012 heeft betrokkene een woning gehuurd op het adres [adres 2] (adres 1). Vanaf 21 december 2011 staat betrokkene ingeschreven op het adres [adres 3] (adres 2). Appellant staat niet geregistreerd in de BRP.
1.2.
Naar aanleiding van drie fraudemeldingen op 12 december 2013, 23 juli 2014 en 10 maart 2015 heeft de unit Bijzondere Controle van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld. Uit het onderzoek is onder meer het vermoeden gerezen dat betrokkene en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 18 maart 2015. Vervolgens heeft een sociaal rechercheur, in dienst van de gemeente Almere en werkzaam in het samenwerkingsverband Sociale Recherche Flevoland, een nader onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer het persoonsdossier van betrokkene onderzocht, de BRP en Suwinet geraadpleegd, gegevens opgevraagd bij verschillende instanties, waaronder de politie Midden-Nederland, en een buurtonderzoek verricht in de omgeving van adres 2. Op 8 april 2015 zijn betrokkene en appellant verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van
24 april 2015.
1.3.
De onderzoekresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 juni 2016 (besluit 1) de bijstand van betrokkene over de periode van 28 maart 2011 tot en met 28 december 2013 en over de periode van 28 augustus 2014 tot en met 9 maart 2015 (perioden in geding) in te trekken en de over de perioden in geding gemaakte kosten van bijstand van betrokkene terug te vorderen tot een bedrag van € 66.526,83. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft het college met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de PW de kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 28 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat betrokkene en appellant in de perioden in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat betrokkene geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken, heeft betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 28 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar bestreden besluit 1.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de verklaringen van betrokkene en appellant, in samenhang met de diverse tot de dossierstukken behorende politiemutaties, voldoende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat betrokkene en appellant in de perioden in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, besluit 1 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de onderzoeksbevindingen op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende grond bieden om te kunnen vaststellen dat appellant in de perioden in geding zijn hoofdverblijf in dezelfde woning had als betrokkene.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellant en betrokkene in de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
3.2.
Het college heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking en (mede)terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en (mede)terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Aangezien uit de relatie van betrokkene en appellant vier kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de perioden in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of betrokkene en appellant hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Niet in geschil is dat betrokkene in de perioden in geding haar hoofdverblijf had in de woningen op adres 1 en adres 2. In geschil is of ook appellant in die perioden zijn hoofdverblijf op die adressen had. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Adres 1 (28 maart 2011 tot en met februari 2012)
4.3.
Anders dan de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 heeft geoordeeld, en overeenkomstig de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 heeft geoordeeld, bestaat een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 28 maart 2011 zijn hoofdverblijf heeft gehad op adres 1. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Betrokkene heeft op 8 april 2015 onder meer het volgende verklaard.
“Bij een politieverhoor op 03-11-2011 verklaarde [appellant] dat hij een vrouw heeft, u dus, en 3 kinderen. Woonde [appellant] toen bij u en de kinderen?
Dat klopt hij was bij mij omdat ik moest bevallen. (…). [Appellant] zorgde voor mij en mijn kinderen.”
“Bij dit zelfde verhoor op 03-11-2011 heeft [appellant] verklaard dat hij met u en de kinderen tijdelijk woonde bij zijn schoonouders op [adres schoonouders]. Klopt dat en hoelang hebben jullie daar gewoond?
Dat klopt. Ik moest wachten op de sleutel van [adres 2].”
“In de periode dat jullie op [adres schoonouders] woonden hadden jullie toch ook de woning in [adres 1] gehuurd? Hoe zit dat?
Ik zat maar kort op [adres schoonouders]. Ik heb op [adres 1] met [appellant] en de kinderen gewoond.”
“Per 28-03-2011 heeft u samen met [appellant] een woning gehuurd aan [adres 1]. Heeft u daar met [appellant] en de kinderen gewoond en wat betaalde u per maand aan huur?
Dat klopt ik woonde daar samen met [appellant] en de kinderen. De huur was € 700 per maand. Ik betaalde € 150 en [appellant] € 550.”
“Hoe lang heeft u met [appellant] en de kinderen gewoond op [adres 1]?
Eerst 6 maanden en toen verlengd met 6 maanden. Ik ben iets eerder weggegaan.
“De verhuurder heeft ook verklaard dat hij de huur van [adres 1] contant ophaalde en dat u of [appellant] hem de huur betaalde. Klopt dat?
De man kreeg contant zijn geld. Soms kwam hij binnen.”
“Volgens de verhuurder betaalde u € 900,- aan kale huur per maand. De overige lasten voor de woning waren ook voor uw rekening. U had toen een bijstandsuitkering. Waar haalde u geld vandaan om te leven?
Ik betaalde maar € 150,-. En [appellant] betaalde de rest.”
4.3.2.
Appellant heeft op 8 april 2015 onder meer het volgende verklaard.
“Bij dit zelfde verhoor op 03-11-2011 heeft u verklaard dat u met [betrokkene] en de kinderen tijdelijk woonde bij uw schoonouders op het [adres schoonouders]. Klopt dat en hoelang hebben jullie daar gewoond?
Ja, dat klopt. Dat is in de periode geweest dat (…) mijn dochter geboren was. Wij zijn daar niet lang gebleven. Ik weet niet hoelang dit was. (…)”
“In de periode dat jullie op [adres schoonouders] woonden hadden jullie toch ook de woning in [adres 1]. Hoe zit dat?
Mijn vrouw en kinderen zijn terug gegaan. Ik ben naar Servië gegaan. Ik ben later weer naar [betrokkene] gegaan. Het is in de periode geweest dat mijn vader overleed.”
Appellant heeft op 5 april 2017 ten overstaan van de rechtbank erkend dat hij op adres 1 woonde.
4.3.3.
Appellant en betrokkene worden niet gevolgd in hun betoog ter zitting van de Raad dat zij bij het afleggen van hun verklaringen met het woord ‘wonen’ niet bedoelden dat appellant zijn hoofdverblijf had op adres 1. Uit de van de verhoren opgemaakte processen-verbaal valt niet af te leiden dat appellant en betrokkene bij het afleggen van hun verklaringen bij het gebruik van het woord ‘wonen’ iets anders bedoelden dan wat in het normale spraakgebruik onder ‘wonen’ wordt verstaan. Dat blijkt evenmin uit de zittingsaantekeningen van het verhandelde ter zitting van de rechtbank op 5 april 2017. Bij die gelegenheid heeft appellant, toen hij daarnaar nog een keer werd gevraagd, herhaald dat hij ook op adres 1 woonde en dat betrokkene door stress en problemen niet bij haar ouders kon wonen.
4.3.4.
De verklaringen van betrokkene en appellant dat appellant op adres 1 woonde, vinden steun in de verklaringen die de verhuurder van de woning op adres 1 op 3 juli 2012 ten overstaan van de politie en op 31 maart 2015 ten overstaan van sociaal rechercheurs heeft afgelegd. Op 3 juli 2012 verklaarde de verhuurder onder meer dat betrokkene samen met haar vriend op adres 1 verbleef. Op 31 maart 2015 verklaarde de verhuurder onder meer dat hij een huurcontract had met de familie waarover de sociaal rechercheurs het hadden, dat hij de huur van de woning bij de deur ophaalde, dat soms de man betaalde, dat hij wel het idee had dat zij daar woonde, dat hij niet wist of hij er woonde en dat de vrouw als enige op het contract stond. Geen aanleiding bestaat de verklaring van 31 maart 2015 buiten beschouwing te laten, alleen omdat uit het feit dat de verhuurder spreekt over ‘de familie waarover jullie het hebben’ volgens appellant en betrokkene de suggestie spreekt dat de sociaal rechercheurs meer hebben gezegd dan in het proces-verbaal is opgetekend.
Adres 2 (maart 2012 tot en met 28 december 2013 en 28 augustus 2014 tot en met 9 maart 2015)
4.4.
Anders dan de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 heeft geoordeeld, en overeenkomstig de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 heeft geoordeeld, vormen de verklaringen van betrokkene en appellant, bezien in samenhang met de politiemutaties uit 2012 en 2013 die zijn overgelegd, een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant vanaf februari 2012 ook op adres 2 zijn hoofdverblijf heeft gehad. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Vaststaat dat betrokkene en appellant beiden op 9 maart 2015 in de woning op adres 2 zijn aangehouden. Betrokkene heeft op 9 maart 2015 tegenover de politie het volgende verklaard:
“Waar woont u?
[Adres 2].”
“Waar verblijft u?
Ik sta daar ingeschreven.”
“Met wie woont u daar?
Met mijn kinderen en mijn vriend. Mijn vriend verblijft ook in Servië.”
“Hoe heet uw man/vriend?
[Naam appellant].”
4.4.2.
Appellant heeft op 9 maart 2015 tegenover de politie het volgende verklaard:
“Waar woont u?
[Adres 2]. Ik sta daar niet ingeschreven.”
“Waar verblijft u?
[Adres 2]. Ik sta ingeschreven in Servië.”
“Waarom?
Door mijn moeder. Mijn moeder is ziek en ze woont in Servië.”
“Met wie woont u op [adres 2]?
Met mijn vrouw en met mijn vier dochters.”
“Hoe heet uw vrouw?
[Naam betrokkene]”
4.4.3.
Betrokkene heeft op 8 april 2015 tegenover twee sociaal rechercheurs onder meer het volgende verklaard:
“Wat kunt u over uw persoon vertellen.
Ik ben [naam betrokkene]. Ik ben alleenstaande moeder met 4 kinderen. […] Ik woon alleen met mijn kinderen.”
“U bent op 09-03-2015 samen met [appellant] aangehouden in uw woning op [adres 2] als verdachte van zakkenrollerij. Wat is uw reactie.
Ja, dat klopt. [Appellant] werkt af en toe als monteur in een garage bij [bedrijf] in de buurt. [Appellant] kwam niet voor mij maar voor de kinderen.”
“[Appellant] heeft bij de politie meerdere keren verklaard dat hij bij u en de kinderen woont klopt dat? Dat zegt hij. Maar ik zeg dat hij af en toe komt. Hij komt af en toe een week en gaat daarna weer weg naar familie in Servië.”
“Hoe vaak is [appellant] bij u en hoe vaak blijft hij slapen?
Minimaal 1 week en dan gaat hij weer.”
“Heeft [appellant] kleding en andere persoonlijke zaken in uw woning en wast u zijn kleding ook?
Ja, kleding en schoenen in de kleine kamer. Soms was ik zijn kleding.”
“Ligt er administratie van [appellant] in uw woning? En komt er post voor hem?
Nee, hij krijgt bijna nooit post. Wel heeft hij een brief van reclassering bij mij ontvangen.”
4.4.4.
Appellant heeft op 8 april 2015 tegenover twee sociaal rechercheurs onder meer het volgende verklaard:
“Hoe is uw leef- c.q. woonsituatie?
Voor ik werd aangehouden woonde ik bij mijn moeder in Servië. Daar ben ik altijd. Elke drie maanden ben ik bij mijn kinderen. De moeder van mijn kinderen is [naam betrokkene]. Ik ben de vader van de kinderen. Ik heb 4 dochters bij [betrokkene].”
“U heeft bij de politie meerdere keren verklaard dat u bij uw vrouw [naam betrokkene] en uw kinderen woont klopt dat?
Ik ben bij mijn vrouw. Ik sta er niet ingeschreven. Ik ben bij hun voor mijn kinderen. Ik help met de opvoeding van mijn kinderen. Ik ben ook in Servië.”
“Sinds wanneer hebben jullie een relatie en sinds wanneer woont u bij [betrokkene] en de kinderen op [adres 2]?
Wij hebben al 13 jaar een relatie. Ik woon niet op [adres 2]. Ik kom alleen mijn kinderen bezoeken. Als het mag wil ik bij [betrokkene] ingeschreven staan voor de kinderen.”
“Volgens buurtbewoners woont u al vanaf het begin bij [betrokkene] en de kinderen op [adres 2], klopt dat?
Ja, dat is normaal. Ik ken de buurtbewoners daar. Ik kom telkens 3 maanden. Ik ben daar wel en niet. Ik kom daar niet vast. Maar waar [betrokkene] heeft gewoond, daar kwam ik ook voor mijn kinderen.”
“[Betrokkene] heeft zelf ook bij de politie verklaard dat zij op [adres 2] woont met u en uw kinderen. Hoe lang is dat al zo?
Dat is een goede vraag. Af en toe ga ik 3 maanden terug naar Servië. Ik weet het niet. Vanaf het begin dat [betrokkene] daar woonde, was ik daar ook.”
“Heeft u kleding en andere persoonlijke zaken in de woning op [adres 2]?
Ja.”
“Wie wast uw kleding?
[Betrokkene] doet mijn kleding wassen. Maar ik help ook mee in het huishouden.”
“En komt er post voor u op dit adres?
Ja.”
“In de omgeving van [adres 2] is een buurtonderzoek gehouden. Buurtbewoners hebben verklaard dat u en [betrokkene] en de kinderen al jaren lang samenwonen op dit adres. Wat zegt u daarop?
Dat is logisch. Zij zien mij daar steeds.”
Voorts hebben sociaal rechercheurs appellant bij het voorhouden van de politiemutaties vier maal gevraagd hoe lang hij al bij betrokkene en de kinderen op adres 2 woonde. Daarop heeft appellant telkens verklaard: “Ik woonde daar met periodes.”
4.4.5.
Uit de politiemutaties uit 2012 en 2013 blijkt dat appellant, daarnaar gevraagd, steevast bij de politie adres 2 als zijn woon-/verblijfadres heeft opgegeven. Voorts heeft appellant op 28 juni 2013 ten overstaan van de politie onder meer het volgende verklaard:
“Hoe lang bent u hier? Ik woon bijna vijf jaar hier.”
“Heeft u een vaste verblijfplaats? Ik woon bij mijn vrouw. Dat is in de [adres 2].”
4.4.6.
Uit de hiervoor weergegeven verklaringen en politiemutaties, in onderlinge samenhang bezien, heeft het college de conclusie kunnen trekken dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich op adres 2 bevond. Uit de verklaringen en politiemutaties heeft het college kunnen afleiden dat, als appellant in Nederland was, hij bij betrokkene en zijn kinderen op adres 2 verbleef. Daaruit blijkt immers dat appellant vanaf dat adres vertrok naar Servië en na een verblijf in Servië daar ook weer terugkeerde. Dat dit zo was, heeft de gemachtigde van betrokkene en appellant ter zitting van de Raad desgevraagd ook bevestigd. Betrokkene en appellant hebben de stelling dat appellant in Nederland niet alleen bij betrokkene maar ook bij andere familie verbleef, niet onderbouwd. De stellingen dat appellant bij de politie adres 2 heeft genoemd, omdat hij geen ander adres kende en omdat hij bij de politie bang was dat hij het land uitgezet zou worden omdat hij destijds geen verblijfsvergunning had, en dat de opgave dat hij op adres 2 verbleef of woonde niets zegt over de duur van zijn verblijf en in welke periode dat heeft plaatsgevonden, leiden niet tot een ander oordeel. Gelet op het aantal politiemutaties en de spreiding daarvan in 2012 en 2013, heeft het college daaruit kunnen afleiden dat de verklaringen van appellant bij de politie dat hij op adres 2 woonde, niet alleen wat zeiden over zijn woonsituatie op de momenten waarop hij verklaarde, maar ook over zijn woonsituatie in de perioden tussen die mutaties. Van een geïsoleerde verklaring die alleen iets zegt over de woonsituatie op dat moment, zoals appellant en betrokkene onder verwijzing naar de uitspraak van 1 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:734) hebben gesteld, is hier geen sprake meer.
4.4.7.
Voormelde conclusie vindt bovendien steun in de verklaring van een van de getuigen, woonachtig nabij adres 2, dat appellant ook op dat adres woont, dat appellant komt en gaat, dat appellant de Renault heeft die in de straat voor de woning staat, dat appellant daarvoor een auto met een Duits kenteken had, dat de getuige ze vaak als gezin ziet weggaan, dat appellant de laatste tijd de kinderen naar school bracht, eerder met de auto en later met de bus en dat de getuige aanneemt dat appellant de vader was van de kinderen omdat ze hem pappa noemden. Dat uit deze verklaring niet blijkt in welke periode appellant er zou zijn geweest, maakt niet dat, zoals betrokkene en appellant hebben betoogd, deze verklaring al om die reden buiten beschouwing zou moeten worden gelaten.
4.5.
Gelet op 4.4 tot en met 4.4.7 bestond voor het college, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen aanleiding om met een huisbezoek de woonsituatie te verifiëren.
4.6.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat betrokkene en appellant gedurende de perioden in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Gelet hierop had betrokkene in die perioden geen recht op de inkomensvoorziening en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en heeft het college de aan betrokkene verleende inkomensvoorziening en bijstand op goede gronden ingetrokken en teruggevorderd.
4.7.
Met wat onder 4.6 is overwogen is ook gegeven dat voor appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de PW. Het college was daarom bevoegd de kosten van de ten onrechte aan betrokkene verleende inkomensvoorziening en bijstand tot een bedrag van € 66.526,83 mede van appellant terug te vorderen. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, heeft appellant geen gronden aangevoerd.
4.8.
Gelet op 4.7 slaagt het hoger beroep van appellant niet, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
4.9.
Gelet op 4.6 slaagt het hoger beroep van het college, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd en het beroep van betrokkene alsnog ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) V.Y. van Almelo
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
md