In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan betrokkene, die samen met appellant een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene van 15 juni 2010 tot en met 31 december 2011 een inkomensvoorziening ontving op grond van de Wet investeren in jongeren, en vanaf 1 januari 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant, de partner van betrokkene, heeft vier kinderen met haar, maar is niet geregistreerd in de basisregistratie personen.
Naar aanleiding van meerdere fraudemeldingen heeft de gemeente Almere een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat betrokkene en appellant mogelijk een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft de verklaringen van betrokkene en appellant, alsook de onderzoeksresultaten, beoordeeld. De rechtbank had in eerdere uitspraken de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand bevestigd, maar ook vernietigd. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding en dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en de andere vernietigd, waardoor het beroep van betrokkene ongegrond werd verklaard.