ECLI:NL:CRVB:2019:1231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
18/1506 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de relatie tussen psychische klachten en militaire dienst in het kader van invaliditeitspensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig militair, had verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen op basis van psychische klachten die hij aan zijn militaire dienst toeschreef. De staatssecretaris van Defensie had dit verzoek afgewezen, omdat de beschikbare medische informatie niet voldoende bewijs bood dat de psychische klachten in verband konden worden gebracht met de uitoefening van de militaire dienst. De Raad heeft de argumenten van de appellant en de staatssecretaris zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat de psychische klachten van de appellant, waaronder een aanpassingsstoornis, niet in belangrijke mate zijn veroorzaakt door de militaire dienst. De Raad volgt de staatssecretaris in het standpunt dat er geen dienstverband kan worden aangenomen voor de psychische aandoening van de appellant, omdat de militaire dienst niet als een duidelijke factor kan worden aangemerkt die heeft bijgedragen aan het ontstaan of verergeren van de klachten. De uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende medische gegevens had overgelegd die de betrouwbaarheid van de eerdere medische rapportages in twijfel trokken. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de causaliteit tussen de psychische klachten en de militaire dienst, en dat de bewijslast voor het aannemen van een dienstverband bij psychische aandoeningen bij de appellant ligt.

Uitspraak

18.1506 MPW

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2018, 16/9806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en een nadere reactie gegeven op de beroepsgronden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader en door mr. L.N. Hermans, advocaat. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van september 2002 tot maart 2012 als militair werkzaam bij de Koninklijke Landmacht. Appellant is in de periode van 2008 tot 2010 drie maal uitgezonden geweest naar [land] als [functie] . Op 1 maart 2012 is hij op zijn verzoek eervol ontslagen uit militaire dienst.
1.2.
Bij brief van 13 augustus 2012 heeft appellant verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft hij op 7 september 2012 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ondergaan, waarvan op 9 oktober 2012 door de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen, Bedrijf Bijzondere Medische Beoordelingen (commissie BMB) een rapport is uitgebracht. Daarin heeft de commissie BMB appellant ongeschikt geacht voor het vervullen van de militaire dienst en geconcludeerd dat zij de diagnose aanpassingsstoornis het meest passend acht, dat er onvoldoende basis is om een posttraumatische stressstoornis (PTSS) aannemelijk te achten en dat voor de geconstateerde aandoening van psychische aard geen dienstverband aannemelijk is. Bij besluit van 3 december 2012 heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat geen dienstverband kan worden aanvaard voor de bij hem geconstateerde aandoening van psychische aard. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 december 2012.
1.3.
In april 2014 heeft appellant een verzoek gedaan om herziening van het advies van de commissie BMB van 9 oktober 2012. Op 28 mei 2014 heeft appellant naar aanleiding van nieuwe informatie van zijn behandelaar bij de [instelling] met een andere benaming van de psychische stoornis, te weten PTSS, een nieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek ondergaan. Verzekeringsarts R. Bhaggoe heeft in zijn rapport van 12 augustus 2014 geconcludeerd dat de door appellant genoemde psychische stoornis van traumatische aard vanwege ervaringen door de uitzending niet objectief vast te stellen is, omdat appellant afziet van een psychiatrische expertise om de diagnose van de [instelling] te toetsen, en dat dus geen gronden aanwezig zijn om de in 2012 gestelde aandoening van psychische aard waarvoor dienstverband is afgewezen, te herzien.
1.4.
Bij besluit van 27 augustus 2014 is dit herzieningsverzoek afgewezen. Hiertegen heeft appellant op 17 september 2014 bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellant heeft de staatssecretaris laten weten alsnog mee te werken aan een expertise ten behoeve van de vaststelling van de dienstverbandaandoening. Daarop is appellant op 16 februari 2015 onderworpen aan een psychiatrische expertise, verricht door psychiater S. Henselmans van Psyon. Henselmans concludeert in zijn rapport van 18 mei 2015 dat er onvoldoende onderbouwing is voor een PTSS, dat sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming en dat hij de dienst in buitengewone omstandigheden in enige mate van invloed inschat op het ontstaan van psychische klachten.
1.6.
Verzekeringsarts Bhaggoe heeft in zijn brief van 18 mei 2015 geconcludeerd dat de zienswijze bij psychiatrische expertise aansluit bij de zienswijze bij de beoordeling van 28 mei 2014. Dienstverband voor de psychische stoornis die geclassificeerd wordt als een aanpassingsstoornis met een depressieve stemming is niet aannemelijk. Er zijn onvoldoende aanwijzingen om de diagnose PTSS, waar appellant op doelt, te bevestigen. De psychische stoornis waaraan appellant lijdt is toe te schrijven aan genetische opmaak, persoonlijkheidskenmerken en bronnen van stress die buiten de militaire dienst liggen. In zijn brief van 1 juni 2016 heeft verzekeringsarts Bhaggoe een reactie gegeven op de namens appellant ingediende brief van behandelend klinisch psycholoog E.M. van Bakel en zijn eerder ingenomen standpunt over het ontbreken van dienstverband bij de stoornis van appellant gehandhaafd.
1.7.
Bij besluit van 3 november 2016 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris, in navolging van de rapportage van de commissie BMB van 9 oktober 2012, het commentaar van Bhaggoe van 1 juni 2016 en het rapport van psychiater Henselmans van 18 mei 2015, het bezwaar ongegrond verklaard. De bij appellant gediagnosticeerde aanpassingsstoornis is niet in die mate door de militaire dienst veroorzaakt of verergerd dat hiervoor dienstverband kan worden aanvaard. Immers is niet gebleken dat de uitoefening van de militaire dienst een duidelijke factor is geweest bij het ontstaan of verergeren van die aandoening. Dat - in de bewoordingen van deskundige Henselmans - kan worden gesproken van ‘enige mate’ van invloed van de uitoefening van de militaire dienst in buitengewone omstandigheden, is volstrekt onvoldoende om te kunnen leiden tot een dienstverband als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het niet anders kan zijn dat er ten aanzien van zijn klachten sprake is van dienstverband, aangezien hij voor de militaire dienst/uitzending is goedgekeurd en hij nadien psychische klachten is gaan ondervinden, wijst de staatssecretaris erop dat in het kader van de militaire pensioenwetgeving niet de zogenoemde omgekeerde bewijslast wordt gehanteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de medische informatie niet kan worden vastgesteld dat bij appellant sprake is van PTSS. Verder kan op grond hiervan niet worden vastgesteld dat de wel bij appellant bestaande andere psychische aandoening in belangrijke mate door de uitoefening van de militaire dienst is veroorzaakt. De rechtbank acht hierbij ook van belang dat appellant geen medische gegevens naar voren heeft gebracht die twijfel oproepen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de medische informatie, waarop de staatssecretaris zich beroept. Aangaande de stelling van appellant dat hij voor zijn uitzendingen geen psychische problemen kende en dat de uitzendingen hebben geleid tot een duidelijke knik in zijn levenslijn, zodat de enige oorzaak de uitoefening van de militaire dienst kan zijn, overweegt de rechtbank dat dit niet tot de conclusie leidt dat dienstverband moet worden aangenomen, aangezien dit dienstverband op zichzelf moet worden aangetoond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris terecht geen dienstverband aangenomen voor appellants psychische klachten.
3.1.
Appellant heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld en daarbij nadere medische informatie ingediend.
3.2.
De staatssecretaris heeft in verweer een reactie van verzekeringsarts Bhaggoe op de nadere medische informatie overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of op de peildatum van 13 augustus 2012 terecht geen dienstverband is aanvaard voor de door appellant gestelde angststoornis/PTSS dan wel de door de staatssecretaris gestelde aanpassingsstoornis met depressieve stemming. Daarbij gaat het om de vraag of de uitoefening van de militaire dienst tijdens de uitzendingen in belangrijke mate de aandoening heeft veroorzaakt of een duidelijke factor is geweest bij het ontstaan van de aandoening. Niet gesteld is dat sprake is van verergerend dienstverband.
Regelgeving
4.2.1.
Op 1 juli 2008 is de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Staatscourant 2009, 11661; Regeling) in werking getreden. Op grond van artikel 1 van de Regeling wordt bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband, ter nadere invulling van de War Pensions Committee-schaal, voor zover hier van belang, gehanteerd het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol), bij de Regeling gevoegd als bijlage 2.
4.2.2.
Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.2, moet bij trauma’s van het type T1 worden gedacht aan een enkelvoudige schokkende gebeurtenis. Een overval, een hinderlaag, een ernstig schietincident en een kortdurende gijzeling zijn hiervan voorbeelden. Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.3, moet bij trauma’s van het type T2 worden gedacht aan zeer ernstige en/of multiple en/of langdurig schokkende gebeurtenissen, zoals langdurige eenzame opsluiting met doodsbedreiging, dagenlange beschietingen, martelingen, gijzeling met doodsbedreiging (als levend schild dienen), deelgenoot zijn van gevechtshandelingen waarbij aan beide zijden doden vallen of het getuige zijn van moordpartijen waarbij men machteloos is gemaakt.
4.2.3.
Volgens het PTSS Protocol, onder 6.2.1, zijn bij PTSS en andere psychische aandoeningen vaak predisponerende en/of luxerende factoren en/of herstelbelemmerende factoren aanwezig. De Gezondheidsraad stelt dat voor PTSS het multicausale verklaringsmodel geldt (protocol angststoornissen 2007). Als dat zo is en tevens is vastgesteld dat de PTSS in overwegende mate door de dienst is veroorzaakt, dan spreekt men van een verergerend dienstverband. Het gaat te ver om, zo staat verder in het PTSS Protocol onder 6.2.1, conform het protocol van de Gezondheidsraad altijd uit te gaan van een verergerend dienstverband bij PTSS. Militairen kunnen worden geconfronteerd met ingrijpende gebeurtenissen waarbij praktisch iedereen een PTSS oploopt. Dit geldt dan met name voor de T2 traumatische gebeurtenissen. De volgende causaliteitregels worden daarom gehanteerd. Bij T1 moet worden uitgegaan van een verergerend dienstverband. Alleen gemotiveerd kan hiervan worden afgeweken. Voor de T2-PTSS geldt het omgekeerde: oorzakelijk dienstverband wordt aangenomen, tenzij goede argumenten aanwezig zijn om uit te gaan van verergerend dienstverband.
4.2.4.
Onder 2.3.1 van het PTSS-Protocol wordt benadrukt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een latente, later manifeste PTSS, en een ‘aanpassingsstoornis met co‑morbiditeit en existentie problematiek, ontstaan vele jaren na het trauma’. Bij deze casus is het voor de beoordelend arts belangrijk om terug te gaan naar het allereerste verhaal van betrokkene en uitgebreid de traumatische gebeurtenis na te gaan. Deze aanpassingsstoornis geeft namelijk geen IP recht. Een latente PTSS met verlaat begin wel (zie paragraaf 6.2.2 en 6.2.3).
4.2.5.
Onder 6.1 van het PTSS-Protocol wordt vermeld dat er een zeer schokkende gebeurtenis tijdens de uitoefening van de militaire dienst moet hebben plaatsgevonden, die als traumatisch werd beleefd (causaliteit). Een valkuil bij de beoordeling van de causaliteit is het te gemakkelijk toeschrijven van klachten aan de op zich vaak ernstige gebeurtenis.
4.3.
De Raad onderschrijft het standpunt van verzekeringsarts Bhaggoe in zijn brief van 12 juni 2018, dat appellant bij diverse beoordelaars verschillende verhalen heeft verteld, terwijl afgegaan moet worden op wat hij het eerst, te weten op 7 september 2012, heeft verteld over de door hem als traumatisch ervaren gebeurtenis. Op de peildatum kan niet uitgegaan worden van een PTSS of een angststoornis als residu van een PTSS die verband houdt met de militaire dienst.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor gerede twijfel aan de juistheid van de medische rapportages die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. Met juistheid heeft verzekeringsarts Bhaggoe er naar aanleiding van het door appellant ingediende rapport van een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 11 januari 2017 op gewezen dat de toetsing bij een herbeoordeling in het kader van de Wet WIA, waarbij wordt uitgegaan van een finale benadering, in tegenstelling tot de causale benadering bij een MIP beoordeling, van een andere orde is dan bij een MIP. Een diagnosetoetsing en de causaliteitsvraag vormen geen onderdeel van een WIA beoordeling. Bij de medische beoordeling door de commissie BMB als ook door psychiater Henselmans is de informatie van de behandelend sector kenbaar betrokken. Voor een nader onderzoek door een onafhankelijk deskundige, zoals door appellant ter zitting verzocht, bestaat geen aanleiding.
4.5.
De Raad volgt de staatssecretaris in het standpunt dat de bij appellant aanwezige psychische klachten, op grond van de beschikbare medische informatie niet in zodanig verband kunnen worden gebracht met de uitoefening van de militaire dienst, dat dienstverband wordt aangenomen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Benek en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) A.M. Pasmans
md