ECLI:NL:CRVB:2019:1229
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake het recht op toeslag AOW na beëindiging van inkomen partner
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellant had een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen, evenals een gekorte toeslag vanwege het inkomen van zijn partner. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de toeslag herzien en beëindigd op basis van gewijzigde inkomsten van de partner van appellant. Appellant stelde dat hij recht had op een volledige toeslag vanaf het moment dat zijn partner geen inkomen meer had. De Svb had echter geoordeeld dat er geen recht op toeslag meer bestond, omdat de beëindiging van het recht op toeslag met ingang van april 2016 terecht was. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.
De Raad overwoog dat het recht op toeslag niet herleefde op de datum dat de partner van appellant geen inkomen meer had, omdat er geen sprake was van een incidentele stijging van het inkomen zoals bedoeld in artikel 8, derde lid, van de AOW. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de eerdere besluitvorming van de Svb niet direct verband hield met de keuze van de partner van appellant om haar WW-uitkering al dan niet te weigeren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.