ECLI:NL:CRVB:2019:1208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
18/2531 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijk strafontslag wegens plichtsverzuim van een politieambtenaar

In deze zaak gaat het om de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag van een politieambtenaar, appellant, die zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Appellant was sinds 30 januari 2006 werkzaam bij de politie en had zich meerdere malen schuldig gemaakt aan het raadplegen van politiesystemen voor privédoeleinden, zonder werkgerelateerde noodzaak. De korpschef van politie had op 20 augustus 2014 een voorwaardelijk strafontslag opgelegd, onder de voorwaarde dat appellant zich gedurende twee jaar niet schuldig zou maken aan soortgelijk plichtsverzuim. Ondanks deze waarschuwing heeft appellant opnieuw de politiesystemen geraadpleegd voor privédoeleinden, wat leidde tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag op 22 september 2016.

Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het voorwaardelijk strafontslag niet ten uitvoer had mogen worden gelegd en dat er geen sprake was van plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellant op de hoogte was van de regels omtrent het raadplegen van politiesystemen en dat zijn handelingen niet werkgerelateerd waren. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat de korpschef in redelijkheid tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag heeft kunnen komen, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die dit zouden kunnen weerleggen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.2531 AW

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 maart 2018, 17/1696 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Blakborn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Blakborn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C.E. te Riele en H.J.A. Fokkens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 30 januari 2006 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie] bij het basisteam [team] van het district [district] van de politie [regio] .
1.2.
Bij besluit van 20 augustus 2014 heeft de korpschef met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, in samenhang met artikel 78, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) appellant wegens plichtsverzuim voorwaardelijk strafontslag opgelegd onder de voorwaarde dat appellant zich gedurende een periode van twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim. Het aan appellant verweten plichtsverzuim bestond er uit dat hij de politiesystemen niet werkgerelateerd heeft geraadpleegd en dat als gevolg van nalatigheid dan wel onzorgvuldigheid zijnerzijds politiegegevens in handen zijn gekomen van personen met criminele antecedenten. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 10 mei 2016 heeft de korpschef met toepassing van artikel 84, tweede lid, van het Barp appellant wegens het vermoeden van plichtsverzuim in afwachting van nadere besluitvorming met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en hem verder met toepassing van artikel 73 van het Barp met onmiddellijke ingang voor de duur van de buitenfunctiestelling de toegang tot en het verblijf in/op de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen ontzegd. Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft de korpschef de buitenfunctiestelling beëindigd en met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp appellant per datum van uitreiking van dit besluit geschorst. Ook tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Na het voornemen daartoe aan appellant kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover, heeft de korpschef bij besluit van 22 september 2016 met toepassing van artikel 78, eerste lid, van het Barp wegens plichtsverzuim het voorwaardelijke strafontslag ten uitvoer gelegd en appellant per datum van bekendmaking van het besluit strafontslag verleend. Aan dit plichtsverzuim is, voor zover relevant, ten grondslag gelegd dat appellant bij derden de indruk heeft gewekt dat hij bereid is op hun verzoek de politiesystemen te raadplegen en de politiegegevens aan deze onbevoegde derden te verstrekken, dat appellant privécontacten onderhoudt dan wel heeft onderhouden met meerdere personen van wie hij wist dan wel redelijkerwijs kon weten dat ze criminele antecedenten op hun naam hebben staan en dat hij heeft nagelaten zijn leidinggevenden van deze privécontacten op de hoogte te stellen en, ten slotte, dat hij de politiesystemen meerdere malen voor privédoeleinden dan wel zonder werkgerelateerde noodzaak heeft geraadpleegd.
1.5.
Bij besluit van 24 februari 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het voorwaardelijk strafontslag niet ten uitvoer gelegd had mogen worden. Hij heeft de hem verweten gedragingen betwist en betoogd dat van plichtsverzuim geen sprake is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De korpschef heeft appellant onder meer verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het meerdere malen raadplegen van de politiesystemen voor privédoeleinden dan wel zonder werkgerelateerde noodzaak. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de betreffende raadplegingen wel werkgerelateerd waren, nu hij naar aanleiding van het voorwaardelijk strafontslag wilde weten of bepaalde personen met wie hij als privépersoon contact had criminele antecedenten hebben en of hij met het oog op zijn functie wel met hen kon omgaan. Van plichtsverzuim is naar de mening van appellant dan ook geen sprake.
4.2.
De Raad volgt appellant hierin niet. Appellant is er bij het voorwaardelijk strafontslag al op gewezen dat het niet werkgerelateerd raadplegen van de politiesystemen niet is toegestaan en als plichtsverzuim wordt aangemerkt. Dat heeft appellant er echter niet van weerhouden om de politiesystemen opnieuw te raadplegen ten aanzien van een aantal van zijn privécontacten. Dat appellant wilde weten of hij gelet op zijn functie wel kon omgaan met deze privécontacten, maakt de betreffende raadplegingen niet werkgerelateerd. Het raadplegen van de politiesystemen immers alleen toegestaan in het kader van de uitvoering van de politietaken, wat appellant, gelet ook op het voorwaardelijk strafontslag, wist dan wel behoorde te weten. Daarvan was bij de betreffende raadplegingen geen sprake. De Raad is daarom met de rechtbank van oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedraging en dat de aan het voorwaardelijk strafontslag verbonden voorwaarde van soortgelijk plichtsverzuim is vervuld. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd om te oordelen dat de korpschef niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag.
4.3.
Nu de hiervoor besproken gedraging de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag kan dragen, komt de Raad niet toe aan een bespreking van de overige verweten gedragingen.
4.4.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.H.H. Slaats
md