ECLI:NL:CRVB:2019:1198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
17/3783 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als verzorgende werkte, was op 21 februari 2014 uitgevallen door schouderklachten en had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellante en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was opgesteld.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen niet juist waren opgenomen in de FML en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Ze betoogde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten, het gebruik van Tramadol, en andere fysieke beperkingen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsartsen afdoende hadden gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening was gehouden met de klachten van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen.

De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten en dat de arbeidsdeskundige overtuigend had gemotiveerd dat appellante voldeed aan de opleidingsvereisten voor de functies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.3783 WIA

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 april 2017, 16/3666 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 21 februari 2014 door schouderklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als verzorgende die zij voor 18,22 uur per week verrichtte.
1.2.
In verband met haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 20 januari 2016 vermeld dat appellante cervicobrachialgie aan beide zijden heeft bij artrose van de cervicale wervelkolom. De verzekeringsarts heeft op grond van verricht lichamelijk onderzoek onder meer vastgesteld dat de kracht in beide armen verlaagd is en heeft appellante aangewezen geacht op fysiek niet al te zware arbeid die nek-, schouder- en armsparend is en waarbij hoog handelingstempo wordt vermeden. De mogelijkheden en beperkingen van appellante bij het verrichten van werkzaamheden zijn in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) weergegeven. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 29 februari 2016 aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 29,28% is.
1.3.
Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 19 februari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit is zij onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 28 juni 2016 vermeld dat gebleken is dat uit nieuw onderzoek door de reumatoloog geen nieuwe gegevens naar voren zijn gekomen. In dit rapport is verder een verslag opgenomen van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte lichamelijk onderzoek. Op grond van de informatie in het dossier, de hoorzitting en het eigen (lichamelijk) onderzoek is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat door de primaire verzekeringsarts voldoende rekening is gehouden met verminderde belastbaarheid van nek en schouders.
1.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 september 2016
te kennen gegeven geen reden te hebben om af te wijken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige. Daarbij heeft hij in reactie op de bezwaargronden vermeld dat appellante na het volgen van het LHNO nog twee MBO-opleidingen heeft gevolgd, waaronder MBO-VZ (MDGO-VZ) dat volgens de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven niveau 3+ heeft. Een afgeronde MBO-3 opleiding leidt tot opleidingsniveau 4. Wat betreft de reisafstand naar de geselecteerde voorbeeldfuncties heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat functies alleen in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) worden opgenomen indien deze in voldoende mate in de door het Uwv gehanteerde vijf regio’s te vinden zijn. De arbeidsdeskundige hoeft de juistheid van de door de arbeidsanalist opgegeven gegevens niet te onderzoeken.
1.6.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 maart 2016 bij besluit van 19 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 22 december 2016 een functie laten vervallen, omdat deze functie niet geschikt is. Op basis van de resterende vier functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 33,31%.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juni 2016 blijkt dat deze arts bij het onderzoek ook de reikafstand heeft gemeten en bij de beoordeling ook zijn observaties van de bewegingen van appellante heeft betrokken alsmede het gegeven dat zij niet beperkt is wat betreft buigen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante, waaronder het niet aangewezen zijn van een arbeidsduurbeperking, niet juist heeft vastgesteld. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat appellante opleidingsniveau 4 heeft. De rechtbank heeft daarbij de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 14 september 2016 gevolgd over de reisafstand ten opzichte van de functies en heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellante niet is beperkt wat betreft reistijd. Omdat appellante in staat geacht moet worden om 70 cm te reiken is ook de functie waarin dit voorkomt geschikt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat haar beperkingen niet juist in de FML zijn opgenomen en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Meer in het bijzonder heeft zij daarbij betoogd dat niet duidelijk is of de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar armlengte daadwerkelijk heeft gemeten, terwijl zij door deze arts geacht wordt 70 cm te kunnen reiken bij een armlengte van 48 cm. Zij acht dit een ontoelaatbare relativering. Daarbij is onduidelijk wat voor haar rechts mogelijk is omdat geen onderscheid is gemaakt tussen beide armen. Ten onrechte zijn geen beperkingen aangenomen in verband met haar astmatische bronchitis, heupklachten en bekkeninstabiliteit. Appellante acht het onbegrijpelijk dat zij niet beperkt is voor werken in de avonduren terwijl de artsen het er over eens zijn dat zij beperkt is in draagkracht en draaglast en last heeft van extreme vermoeidheid. Zij is niet in staat om voltijds te werken. Verder is geen daadwerkelijk onderzoek gedaan naar de bijwerkingen van het Tramadolgebruik en is onvoldoende rekening gehouden met psychische klachten. Als arbeidskundige grond heeft appellante naar voren gebracht dat haar opleidingsniveau en het functieniveau op 2 moeten worden gesteld op basis van het vakkenpakket dat zij in haar opleidingen heeft gehad. Daarbij zijn enkele functies niet geschikt in verband met gevaar voor persoonlijk risico. Naar de mening van appellante is ontoereikend onderzoek gedaan naar de beschikbaarheid van de functies, gelet op de actualiseringsdata en de reisafstand. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat door de verzekeringsartsen afdoende is gemotiveerd dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellante. In dit verband heeft de rechtbank ook gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juni 2016 waarin die arts uitvoerig verslag heeft gedaan van het door hem verrichte onderzoek. Ten aanzien van het reiken is vermeld: “Zittend aan tafel, meet ik de afstand van de arm van cliënte, terwijl zij rechtop zit. Dat is 60 cm. Ik geef aan, dat als zij iets voorover neigt, zij al 10 cm verder kan komen.” Gelet op deze duidelijke tekst wordt geen reden gezien om aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemeten reikafstand van appellante te twijfelen. In reactie op de beroepsgrond van appellante over het verschil in armen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 15 februari 2019 te kennen gegeven dat hij bij zijn eigen onderzoek tot de conclusie is gekomen dat appellante op dat moment vrijwel een normale armfunctie aan beide armen had en dat reiken overeenkomstig de in de FML opgenomen waarde mogelijk was. Er is geen reden om hieraan te twijfelen. Daarbij wordt opgemerkt dat appellante in de FML wel degelijk is beperkt wat betreft het gebruik van armen en handen en ook schouders, door onder meer beperkingen op de beoordelingspunten die betrekking hebben op werken met toetsenbord en muis, schroefbewegingen met hand en arm, frequent reiken tijdens werk, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren en frequent zware lasten hanteren tijdens werk. Verder worden de overwegingen van de rechtbank gevolgd over de psychische klachten, het gebruik van Tramadol en de urenbeperking. Wat betreft de astmaklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in rapporten van 28 juni 2016 en 15 februari 2019 erop gewezen dat niet uit informatie van de huisarts blijkt dat ademhalingsklachten een regelmatig terugkerend probleem vormen
.Er zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat dit onjuist is. Evenmin zijn er aanknopingspunten voor de conclusie dat te weinig beperkingen zijn aangenomen. Appellante heeft niet door bijvoorbeeld het inbrengen van medische informatie haar standpunt onderbouwd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Gelet op het bovenstaande wordt geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
4.2.
Wat betreft de actualiseringsdata van de geselecteerde voorbeeldfuncties en de reisafstand heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 september 2016. De uitleg van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in dit rapport is in overeenstemming met wat in de Basisinformatie CBBS wordt uiteengezet over het opnemen van functies in het systeem. Daarbij heeft deze arbeidsdeskundige in reactie op wat in hoger beroep is aangevoerd in een rapport van 12 juli 2017 ook te kennen gegeven dat de voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties inmiddels weer geactualiseerd zijn en nog steeds dezelfde belasting hebben. Wat betreft het opleidingsniveau van appellante heeft de rechtbank eveneens met juistheid verwezen naar het rapport van 14 september 2016. Het vakkenpakket van appellante biedt geen aanknopingspunt om een lager opleidingsniveau aan te nemen. Nu volgens de Basisinformatie CBBS bij een afgeronde MBO-3 opleiding opleidingsniveau 4 wordt aangenomen, voldoet appellante ook aan het gevraagde opleidingsniveau in de voorbeeldfunctie van keukenverkoper. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de primaire arbeidsdeskundige op het resultaat functiebeoordeling inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat is om de werkzaamheden die verbonden zijn aan de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Er is gelet op wat bij 4.1 is overwogen geen aanleiding om aan te nemen dat appellante niet in staat is om 30 maal 70 cm per uur te reiken in de functie van machinebediende inpak-/verpakkingsmachine.
4.3.
Uit wat is overwogen bij 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L. Boersma

VC