In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als verzorgende werkte, was op 21 februari 2014 uitgevallen door schouderklachten en had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellante en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was opgesteld.
Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen niet juist waren opgenomen in de FML en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Ze betoogde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten, het gebruik van Tramadol, en andere fysieke beperkingen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsartsen afdoende hadden gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening was gehouden met de klachten van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen.
De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten en dat de arbeidsdeskundige overtuigend had gemotiveerd dat appellante voldeed aan de opleidingsvereisten voor de functies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.