ECLI:NL:CRVB:2019:1197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
16/6859 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek door verzekeringsarts

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die zijn beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die in 2003 en 2012 bedrijfsongevallen heeft gehad, heeft sinds 2012 lichamelijke en psychische klachten. Hij heeft een aanvraag gedaan voor een WIA-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij per 7 september 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar ook het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet leidde tot een andere conclusie. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat de vastgestelde beperkingen juist zijn. Het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen is afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten zijn die de eerdere beoordeling zouden kunnen ondermijnen. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies voor appellant passend zijn en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

16.6859 WIA

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 september 2016, 16/2125 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Tevens was E. Taskin, tolk, aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, destijds werkzaam als werknemer reiniging/desinfectering voor 37,90 uur per week, heeft bij een bedrijfsongeval in 2003 klachten aan de linkerschouder opgelopen. In januari 2012 is hem wederom een bedrijfsongeval overkomen, waarbij hij is uitgegleden op een gladde werkvloer. Sindsdien heeft appellant ook rechterschouderklachten. Appellant is op 10 september 2012 wegens lichamelijke klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Nadien zijn ook psychische klachten ontstaan.
1.2.
In verband met zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 30 juni 2015 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft bij onderzoek, dat bemoeilijkt werd doordat appellant vanwege pijn en mogelijke angst voor beschadiging van de zenuwen niet alle gevraagde bewegingen kon uitvoeren, geen duidelijke afwijkingen kunnen vaststellen. De forse rechterschouderklachten die appellant, ondanks therapie, ervaarde, kon deze arts niet volledig verklaren vanuit de pathologie. Uit coulance heeft deze arts toch beperkingen vastgesteld voor zwaar arm- en schouderbelastend werk. Ook heeft de verzekeringsarts bij het vaststellen van de beperkingen rekening gehouden met buik- en voetklachten en met een beperkte psychische draagkracht. Deze beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juni 2015. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 13 juli 2015, aan de hand van wat appellant in vergelijking met zijn maatmanloon kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties, berekend dat hij 28,91% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 7 september 2015 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 juli 2015 en heeft ter onderbouwing daarvan informatie overgelegd van de behandelend sector aangaande zijn lichamelijke en psychische klachten. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals blijkt uit een rapport van 8 maart 2016, appellant op de hoorzitting gesproken en aanvullend een medisch onderzoek verricht. Hij heeft op basis van de ernst van de klachten, de eigen onderzoeksbevindingen en de beschikbare medische gegevens, aanvullende beperkingen noodzakelijk geacht en neergelegd in een gewijzigde FML van 8 maart 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 30 maart 2016 geconcludeerd dat, gezien de aangepaste FML, van de aanvankelijk geselecteerde functies er twee niet geschikt zijn te achten voor appellant per 7 september 2015. Op basis van de resterende voorbeeldfuncties blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant evenwel minder dan 35%. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juli 2015 is daarom bij besluit van 4 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant is onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek heeft verricht, appellant heeft gesproken op de hoorzitting, aanvullend medisch onderzoek heeft verricht en de medische informatie van de behandelend sector heeft betrokken in zijn oordeelsvorming. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 8 maart 2016 aangescherpt. De rechtbank heeft in de overgelegde stukken en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door deze verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. De door appellant in beroep overlegde brief van 9 september 2016 van psychiater Soylu bevat naar het oordeel van de rechtbank geen informatie die nog niet bekend was en niet is meegenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voor zover appellant heeft willen stellen dat een urenbeperking vastgesteld had moeten worden, heeft hij dat volgens de rechtbank niet met medische stukken onderbouwd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat een na 7 september 2015 opgetreden verslechtering niet in haar beoordeling kan worden meegenomen. Omdat er bij de rechtbank geen twijfel bestond aan de voldoende adequate motivering van de belastbaarheid van appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep per 7 september 2015, waarbij ook het medicijngebruik is betrokken, was er voor haar geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant, zoals deze resteerden in bezwaar, niet geschikt waren.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten. Op diverse fronten zijn deze volgens hem verslechterd. Appellant heeft gesteld te lijden aan een pijnstoornis, een depressieve stoornis en een angststoornis. Appellant heeft hiertoe wederom gewezen op de brief van 9 september 2016 van psychiater Soylu. Voorts heeft appellant aangevoerd in beide schouders en armen een gevoelsstoornis te hebben. Daarbij heeft hij nek- en hoofdpijn met migraineklachten alsook buik- en voetklachten. Appellant is daarnaast bekend met jicht, waarvoor hij medicatie gebruikt. Ook voor de psychische klachten heeft hij medicatie, waardoor hij geen auto mag besturen. Als gevolg van deze ernstige pijnklachten en psychische klachten was appellant naar zijn zeggen op 7 september 2015 zo fors beperkt, dat sprake was van sociaal disfunctioneren. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt medische informatie overgelegd. Appellant heeft benadrukt niet in staat te zijn de voor hem geduide functies duurzaam de gehele dag te verrichten, zodat het Uwv een urenbeperking had moeten vaststellen. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant nog stukken overgelegd, te weten informatie van 27 maart 2017 van i-psy en een besluit van het Uwv van 19 juni 2018, waaruit blijkt dat aan hem met ingang van 23 mei 2016 wegens het ontbreken van benutbare mogelijkheden ten gevolge van een ernstige psychische stoornis waardoor onvermogen bestaat in het persoonlijk en sociaal functioneren, een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.2.
Het Uwv heeft met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de hoger beroepsgronden en de nader overgelegde stukken. Vervolgens heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van dezelfde overwegingen als de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de lichamelijke en psychische klachten van appellant per 7 september 2015 heeft onderkend en betrokken in zijn beoordeling. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van zijn eigen bevindingen, dossieronderzoek en de in bezwaar verkregen informatie uit de behandelend sector, voldoende gemotiveerd dat met de aanvullende beperkingen zoals neergelegd in de FML van 8 maart 2016, op adequate wijze rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant, zich uitend in een depressieve stemming en angstsymptomatologie en met de eerder genoemde lichamelijke klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 maart 2016 eveneens voldoende gemotiveerd uiteengezet dat bij appellant op 7 september 2015 ondanks diens forse klachten geen sprake was van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op de drie niveaus (zelfverzorging, samenlevings- en sociale rol). Naar aanleiding van de in hoger beroep wederom overgelegde informatie van 9 september 2016 van psychiater Soylu, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 23 december 2016 terecht opgemerkt dat deze informatie al in bezwaar bekend was, is meegewogen bij de vaststelling van de beperkingen en heeft geleid tot een aanscherping van de FML. De door appellant in hoger beroep overgelegde brief van 27 maart 2017 van i-psy heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin aanleiding hoeven geven zijn standpunt te wijzigen, omdat deze brief met betrekking tot de datum in geding, 7 september 2015, geen nieuwe medische feiten bevat om het eerder ingenomen standpunt te herzien. Dat appellant met ingang van 23 mei 2016 een loongerelateerde WGA‑uitkering is toegekend waarbij hij op medische gronden 80 tot 100% arbeidsongeschikt is bevonden, maakt niet dat de medische beoordeling per 7 september 2015 niet juist is geweest. Omdat de Raad geen aanknopingspunten ziet om aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen te twijfelen, wordt het verzoek van om raadpleging van een onafhankelijk deskundige afgewezen.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de in beroep vastgestelde FML worden de ten behoeve van het bestreden besluit geselecteerde functies voor appellant als passend beschouwd. Dit is inzichtelijk en overtuigend (nader) toegelicht in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 maart 2016, met verwijzing naar het Resultaat functiebeoordeling van 7 juli 2015.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.P.W. Jongbloed

VC