ECLI:NL:CRVB:2019:1195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
17/4107 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de vaststelling van functionele mogelijkheden in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die sinds 10 oktober 2009 arbeidsongeschikt is door nek-, rug-, hoofd- en psychische klachten, had eerder een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd gekregen. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2015, heeft het Uwv een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellant was het niet eens met de vastgestelde functionele mogelijkheden en de mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de aangenomen beperkingen juist waren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, waarbij hij stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten en longklachten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de functionele mogelijkheden van appellant correct waren vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4107 WIA

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 april 2017, 16/7052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 10 oktober 2009 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als algemeen medewerker wegens nek-, rug-, hoofdklachten en psychische klachten na een val van een trap. Bij besluit van 18 juni 2012 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 10 oktober 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Appellant heeft zich bij brief van 10 juli 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 7 april 2014. Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant onderzocht op het spreekuur. In een rapport van 3 september 2015 heeft deze arts vermeld dat appellant psychische klachten, slaap- en longklachten heeft. De verzekeringsarts heeft in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die geldt vanaf 7 april 2014 beperkingen aangenomen ten aanzien van zwaar fysiek werk en persoonlijk en sociaal functioneren. Daarbij is appellant in staat geacht om in regelmatige diensten gemiddeld ongeveer zes uur per dag/30 uur per week werkzaamheden te verrichten.
1.3.
Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in een rapport van 30 september 2015 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 43,79% is.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 1 oktober 2015 appellant vanaf 7 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Daarbij is bepaald dat de loongerelateerde uitkering loopt tot 8 juni 2014. Appellant heeft met ingang van 8 juni 2014 recht op een WGA-vervolguitkering die 28% van het minimumloon bedraagt.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en appellant gezien tijdens de hoorzitting. In een rapport van 15 juli 2016 heeft deze arts vermeld dat er aanleiding is om de FML aan te passen omdat appellant meer beperkingen heeft door longklachten. Appellant wordt aanvullend beperkt geacht bij werken in stof, rook, gassen en dampen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 22 juli 2016 vastgesteld dat niet alle door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt zijn door de gewijzigde FML. Op basis van deels andere voorbeeldfuncties is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 48,71%.
1.6.
Bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2015 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant vanaf 9 juni 2014 recht heeft op een hogere WGA-vervolguitkering van 35% van het wettelijk minimumloon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door de verzekeringsartsen verrichte medisch onderzoek zorgvuldig wordt geacht en dat geen aanleiding wordt gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de aangenomen lichamelijke en psychische beperkingen voor onjuist te houden. De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat appellant zijn stelling dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen niet heeft onderbouwd met andersluidende medische informatie. In reactie op de arbeidskundige gronden van appellant heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een in beroep ingebracht rapport van 21 november 2016 voldoende heeft toegelicht dat de geselecteerde voorbeeldfuncties, zowel wat betreft opleidingsniveau als wat betreft belasting, geschikt zijn voor appellant. Hierbij heeft de rechtbank er onder meer op gewezen dat appellant met het door hem behaalde diploma opleidingsniveau 3 heeft.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust. Appellant stelt dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft onvoldoende beperkingen aangenomen in verband met zijn depressieve klachten, forse slaapproblematiek en longklachten. Hij acht zich (verdergaand) beperkt wat betreft het vasthouden en verdelen van aandacht, handelingstempo, horen en het kunnen terugvallen op collega’s. Hij acht een verdergaande arbeidsduurbeperking aan de orde omdat hij energetisch beperkt is door zijn longklachten en zijn slaapstoornis. Appellant heeft ter kennisneming verwezen naar inlichtingen van zijn longarts van 17 augustus 2016, waarin is vermeld dat appellant emfyseem heeft. Daarnaast acht appellant de geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt. Hij heeft in dit verband betoogd dat het functieniveau van de geselecteerde voorbeeldfuncties niveau 1 moet zijn in verband met zijn beperkingen waardoor hij is aangewezen op routineafhankelijke werkzaamheden en een voorspelbare werksituatie. Hij heeft erop gewezen dat de arbeidsdeskundige bij de beoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid in 2011 om deze reden is uitgegaan van functieniveau 1. Hij acht voorts de motivering van signaleringen bij beoordelingspunten 1.1.1, 1.9.4, 1.9.5 en 1.9.6 onvoldoende. Daarnaast is de functie van samensteller (SBC-code 267050) volgens hem niet geschikt door de blootstelling aan soldeerdampen en is de functie van inpakker (SBC-code 111190) niet geschikt door een fors handelingstempo, een te hoge reikfrequentie en de belasting op duwen en trekken en tillen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hogerberoepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellant in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant met ingang van 9 juni 2014 niet onjuist heeft vastgesteld, wordt onderschreven evenals de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De primaire verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en meer beperkingen aangenomen dan ten tijde van de beoordeling in 2011 het geval was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een extra beperking in de FML aangenomen waardoor ook rekening is gehouden met appellants longklachten. Ten aanzien van de energetische beperkingen hebben de verzekeringsartsen beperkingen aangenomen in frequent buigen tijdens het werk, frequent zware lasten hanteren, lopen, lopen tijdens het werk, staan tijdens het werk, gebogen en/of getordeerd actief zijn. Daarnaast is er een beperking in arbeidsduur wegens energetische redenen aangenomen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de gezondheidssituatie van appellant en dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Uit de in hoger beroep ingebrachte informatie van de longarts kan worden afgeleid dat de longklachten zijn toegenomen na de datum die nu ter beoordeling staat. Het is aan appellant om zich per latere datum bij het Uwv te melden in verband met een verslechterde gezondheidssituatie.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 november 2016 waarin deze arbeidsdeskundige inzichtelijk en overtuigend uiteen heeft gezet dat appellant in staat is om functies op functieniveau 2 te verrichten, omdat appellant door zijn LTS-diploma over opleidingsniveau 3 beschikt. Dat een arbeidsdeskundige bij een eerdere beoordeling van een lager niveau is uitgegaan kan niet tot een andere conclusie leiden. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het in beroep ingebrachte rapport van 21 november 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In dat rapport is, in samenhang bezien met de motiveringen bij de signaleringen op het primaire resultaat functieboordeling, het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 juli 2016 en de reactie van het Uwv van 1 februari 2019, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L. Boersma

VC