ECLI:NL:CRVB:2019:1184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
16/6363 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die zich in 2005 ziek meldde met psychische klachten, was aanvankelijk volledig arbeidsongeschikt verklaard. Echter, na een herbeoordeling in 2015 concludeerde het Uwv dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en beëindigde de uitkering per 19 juli 2015. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar belastbaarheid niet correct was vastgesteld en dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met haar behoefte aan begeleiding. De Raad heeft het onderzoek heropend en de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen beoordeeld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante op een zorgvuldige manier hadden betrokken bij hun beoordeling en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde medische belastbaarheid.

De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen bewijs was dat appellante meer beperkt was dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was aangenomen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellante en dat de benodigde begeleiding in deze functies aanwezig was. Uiteindelijk werd het hoger beroep afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding of proceskosten.

Uitspraak

16.6363 WIA

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 augustus 2016, 15/5887 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv om een nadere reactie verzocht.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 29 november 2005 met psychische klachten ziek gemeld voor haar werkzaamheden als verzorgende-a/alfahulp bij Pameijer. Het Uwv heeft appellante met ingang van 20 december 2007 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij zij volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
Appellante heeft op 1 april 2014 gemeld dat haar gezondheid niet is verbeterd en een IVA-uitkering aangevraagd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 18 mei 2015 de WIA-uitkering van appellante met ingang van
19 juli 2015 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van
7 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft gezien voor het oordeel dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. Omstandigheden waarin de verzekeringsartsen aanleiding hadden moeten zien om informatie in te winnen bij de huisarts hebben zich volgens de rechtbank niet voorgedaan. In het dossier heeft de rechtbank verder geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellante meer beperkt was dan in de FML van 21 april 2015 is aangenomen. Appellante stond ten tijde van de datum in geding al geruime tijd niet onder behandeling en heeft geen medische stukken ingediend die de rechtbank aanleiding hebben gegeven om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft eveneens de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundigen in hun rapporten inzichtelijk hebben gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn te achten voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar belastbaarheid niet juist is vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende oog gehad voor met name haar behoefte aan begeleiding. Appellante heeft intensievere begeleiding nodig dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De begeleiding die zij nodig heeft is niet vanzelfsprekend op de reguliere arbeidsmarkt. Ter onderbouwing heeft appellante verwezen naar informatie van Pameijer, van de arts-gemachtigde R. Hylkema, van psycholoog S.V. Dijkshoorn en psychiater E.J.F.L. Olivier, verbonden aan Recuper, en stukken in het kader van de WMO. Verder meent appellante dat haar belastbaarheid in de geduide functies wordt overschreden en de signaleringen, met name op de items 1.9.3 (begeleiding) en 7.1 (probleemoplossen), onvoldoende zijn gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur van 26 mei 2014 en psychisch onderzoek verricht. Vervolgens heeft de verzekeringsarts appellante opnieuw gezien op het spreekuur van 17 april 2015 en geconstateerd dat het psychisch onderzoek conform de beoordeling in 2014 was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en zijn bevindingen neergelegd in een rapport. Naar aanleiding van de overgelegde informatie van psycholoog Dijkshoorn en psychiater Olivier in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gerapporteerd. De verzekeringsartsen hebben de naar voren gebrachte klachten op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij hun medische beoordeling.
4.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 27 november 2018 toegelicht dat de informatie van de door Pameijer in bezwaar ingeschakelde arts-gemachtigde bij de beoordeling in bezwaar is betrokken. Dit volgt volgens deze verzekeringsarts bezwaar en beroep uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juli 2015. Daarin staat het standpunt van de arts-gemachtigde vermeld en is gereageerd op de door de arts-gemachtigde aangegeven mate van begeleiding. Hieruit volgt genoegzaam dat de informatie van de arts-gemachtigde bij de medische beoordeling in bezwaar is betrokken. Ook is op andere wijze niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de medische toestand van appellante hebben gemist.
4.3.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat voor twijfel aan de juistheid van vastgestelde medische belastbaarheid geen grond is. Voor de stelling van appellante dat zij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, en dan met name ten aanzien van het niveau van begeleiding, is in de gedingstukken geen onderbouwing te vinden. Anders dan appellante heeft gesteld, kan uit de informatie van Pameijer niet worden afgeleid dat appellante intensievere begeleiding nodig had dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 november 2018 gemotiveerd dat het standpunt van de arts-gemachtigde over de intensieve begeleiding die appellante bij Pameijer kreeg niet gedocumenteerd is. Appellante heeft hierover geen (nadere) stukken ingebracht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar de informatie van Dijkshoorn en Olivier, te kennen gegeven dat geen sprake is van een medisch beeld waaruit de noodzaak van een intensieve begeleiding zou blijken. Deze motivering wordt gevolgd. Uit de informatie van Dijkshoorn en Olivier volgt dat op basis van het intelligentieniveau van appellante geen beperking is in begeleiding en er geen verklaring gegeven kan worden voor haar problematiek. Wel kan volgens Dijkshoorn en Olivier worden aangegeven dat de discrepantie tussen haar vaardigheden op het vlak van perceptueel redeneren en de overige schalen in de praktijk kan betekenen dat appellante moeilijk het overzicht kan bewaren. Uit deze informatie is niet af te leiden dat de FML van
21 april 2015 een onjuiste invulling geeft van de belastbaarheid van appellante, en dan met name ten aanzien van de begeleidingsbehoefte. Daar is toegelicht dat appellante in staat is eenvoudige handelingen zelf uit te voeren, dat er geen problemen zijn zolang het werk volgens het vaste patroon wordt verricht en dat zij bij veranderingen of problemen om hulp moet kunnen vragen of aangeboden moet krijgen. De door appellante in hoger beroep overgelegde stukken in het kader van de WMO leiden niet tot een ander oordeel, nu het daarbij gaat om een ander beoordelingskader en dat besluit bovendien geenszins aantoont dat sprake is van verdergaande beperkingen dan al door de verzekeringsartsen is aangenomen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 april 2015 wordt geoordeeld dat de geselecteerde functies, gelet op de hieraan verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
4.5.
Voor wat betreft de gronden van appellante tegen het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een aanvullend rapport van 22 maart 2017 overtuigend gemotiveerd dat deze gronden geen aanleiding hebben gegeven om het standpunt te wijzigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgebreid toegelicht dat van overschrijding van de belastbaarheid in de geselecteerde functies geen sprake is. Ten aanzien van 1.9.3 (aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of intensieve begeleiding wordt uitgevoerd) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onder andere vermeld dat de benodigde begeleidingsbehoefte het laagste begeleidingsniveau betreft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mogelijkheden van begeleiding in de geselecteerde functies vervolgens beschreven en geconcludeerd dat in alle gevallen sprake is van een directe leidinggevende en/of contactpersoon die de benodigde begeleiding kan geven. Gezien de benodigde begeleiding kan volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bovendien gevergd worden dat de werkgever daarin zal voorzien. Alleen in de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen met SBC-code 111334 wordt niet constant in de buurt van directe collega’s gewerkt, maar er is wel altijd ander personeel aanwezig. Deze werkzaamheden kennen qua karakter volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dermate weinig verandering dat de begeleiding volledig kan worden uitgevoerd door de voorvrouw die dagelijks het verrichte werk controleert of door de contactpersoon. Voor wat betreft het gestelde bij de signalering op 7.1 (probleemoplossen) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangegeven dat het slechts gaat om eenvoudige routinematig op te lossen problemen en een minimale persoonlijke invulling, waardoor de begeleidingsbehoefte geen grote problemen of ingewikkelde vraagstukken betreft. Het vereiste niveau van probleemoplossen blijft binnen de mogelijkheden van appellante.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.7.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade geen plaats.
4.8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

TM