ECLI:NL:CRVB:2019:1182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
16/5739 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld en arbeidsongeschiktheid met betrekking tot ADHD en knieproblematiek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de beëindiging van zijn ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die zich op 14 maart 2014 ziek meldde, heeft in hoger beroep herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn fysieke en mentale beperkingen, waaronder ADHD en knieproblemen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de artsen een juist beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies, ondanks de beperkingen van appellant, medisch passend zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.304,- bedragen.

Uitspraak

16.5739 ZW

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 augustus 2016, 15/5109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn toenmalige gemachtigde mr. L. den Ouden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend, waar appellant schriftelijk op heeft gereageerd.
Partijen hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur. Op 14 maart 2014 heeft hij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op 5 februari 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten en heeft vervolgens een vijftal functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige berekend dat appellant nog 69,65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 maart 2015 het ziekengeld van appellant met ingang van 14 april 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld van 4 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies met inachtneming van deze FML nog steeds passend zijn. Bij besluit van 7 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie. Evenmin is volgens de rechtbank gebleken dat met de door appellant genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML van 4 augustus 2015. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in zijn aanvullende rapport van 13 oktober 2015 op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom de beroepsgronden van appellant geen aanleiding hebben gegeven om verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft bij haar beoordeling van belang geacht dat het niet gaat om de door appellant ervaren klachten, maar om als gevolg van ziekte of gebrek medisch objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant geen (nieuwe) medische informatie heeft ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat er meer beperkingen dienen te worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 6 augustus 2015 en 28 oktober 2015 uitgebreid gemotiveerd waarom de geduide functies geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn fysieke en mentale beperkingen. Appellant is onder behandeling voor zijn verslavingsproblematiek en heeft verdergaande beperkingen vanwege klachten van zijn gehele rechterhand, knie en longen. Op 9 juli 2015 zou er nog een longfunctietest plaatsvinden en op 3 juli 2015 is hij geopereerd aan zijn knie. Daarnaast hadden aanvullende beperkingen aangenomen moeten worden vanwege zijn ADHD en had een urenbeperking aangenomen moeten worden in verband met zijn behandeling bij Bouwman GGZ en om overbelasting te voorkomen. De geduide functies zijn volgens appellant niet geschikt, omdat zijn belastbaarheid wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep ten aanzien van de medische grondslag heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dat de rechtbank heeft gedaan. Het medisch onderzoek is zorgvuldig verricht. Appellant is door de primaire arts psychisch en lichamelijk onderzocht en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoorzitting gezien. Beide artsen waren op de hoogte van de lichamelijke en psychische klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport de in bezwaar opgevraagde en overgelegde informatie op deugdelijke en kenbare wijze bij de beoordeling betrokken en extra beperkingen aangenomen. Er is geen reden om aan te nemen dat de artsen een onjuist of onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant.
4.3.
Verder is geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen zoals weergegeven in de FML van 4 augustus 2015. In de FML is rekening gehouden met een verminderde psychische en fysieke belastbaarheid. Appellant is beperkt geacht op persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Over een urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 oktober 2015 te kennen gegeven dat daarvoor geen aanleiding bestaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat bij de gestelde diagnoses geen indicatie bestaat voor bedrust. Bovendien is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van een deeltijdbehandeling of problemen door beschikbaarheid vanwege intensieve medische behandeling. De huidige behandelfrequentie van éénmaal per twee weken valt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onder de criteria van intensieve medische behandelingen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat het dagverhaal geen medische noodzaak laat zien voor rustmomenten. Deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt overtuigend geacht. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven hieraan te twijfelen.
4.4.
Over de ADHD en de knieproblematiek van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep op 23 november 2018 aanvullend gerapporteerd. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onder meer vermeld dat appellant op items 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 1.2 (verdelen van de aandacht) niet beperkt was op de datum in geding, nu bij psychisch onderzoek door de verzekeringsarts geen aanwijzingen waren voor beperkingen voor de aandacht en hij TV kijkt, leest achter de PC en autorijdt indien dit nodig is. Gezien de diagnostiek is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel sprake van een beperking op 1.9.6 (werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen). Deze beperking is reeds in bezwaar aan de FML toegevoegd. Over de knieproblematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat op basis van de informatie van de afdeling orthopedie van het Sint Fransiscus Gasthuis en het onderzoek van de primaire arts geconcludeerd kan worden dat knielen en hurken functioneel mogelijk is. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medisch argument voor een beperking op 4.22 (knielen en hurken). Deze aanvullende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt eveneens overtuigend geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de ADHD en de knieproblematiek geen aanleiding hebben gegeven voor verdergaande beperkingen. Met betrekking tot de knieproblematiek is bovendien van belang geacht dat daarvoor in de FML reeds beperkingen zijn aangenomen op lopen (4.18), lopen tijdens werk (4.19), trappenlopen (4.20), staan (5.3), staan tijdens werk (5.4) en geknield of gehurkt actief zijn (5.5), en in de geselecteerde functies niet of nauwelijks kniebelasting voor komt. Voor het standpunt van appellant dat zijn klachten zijn onderschat, is in de medische stukken geen onderbouwing of objectivering gevonden.
4.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 augustus 2018 vastgesteld dat de functie van commercieel administratief medewerker met SBC-code 516110 niet geschikt is voor appellant en deze functie alsnog verworpen. Daarmee resteren vier van de vijf geselecteerde functies. Op basis van de drie resterende functies met de hoogte loonwaarde heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellant nog 69,04%, en dus nog steeds meer dan 65%, van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 augustus 2015 wordt geoordeeld dat de geselecteerde functies, gelet op de hieraan verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit overtuigend en toereikend toegelicht.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.280,- in hoger beroep, in totaal € 2.304,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.304,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC