ECLI:NL:CRVB:2019:1177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
18/2242 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonadres en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had zijn studiefinanciering aangevraagd op basis van een inschrijving als uitwonende student. Echter, na een onderzoek door de minister naar zijn woonsituatie, werd vastgesteld dat hij niet op het opgegeven adres woonde. De minister herzag de studiefinanciering naar de norm voor thuiswonende studenten en vorderde de te veel betaalde bedragen terug.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat de appellant op het moment van het onderzoek niet op het brp-adres woonde. De appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister voldoende bewijs had geleverd. Hij stelde dat hij pas kort op het brp-adres woonde en dat hij niet over voldoende middelen beschikte om zijn kamer in te richten.

De Raad oordeelde dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe gronden had aangevoerd en dat de rechtbank de eerdere beroepsgronden afdoende had besproken. De Raad bevestigde de conclusie van de rechtbank dat de minister terecht had vastgesteld dat de appellant niet op het brp-adres woonde en dat de herziening van de studiefinanciering en de terugvordering gerechtvaardigd waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2242 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 maart 2018, 17/2044 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 3 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Zwiers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zwiers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 1 juni 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Een broer van appellant staat onder dit adres ingeschreven als hoofdbewoner.
1.2.
De minister heeft aan appellant vanaf 1 juli 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
In de periode 15 november 2016 tot en met 29 november 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Nadat de controleurs een aantal keren aangebeld hadden op het brp-adres maar daar geen gehoor vonden, hebben zij op 29 november 2016 aangebeld op het ouderlijk adres van appellant, waar appellant op dat moment aanwezig bleek te zijn. Vervolgens is aansluitend, in aanwezigheid van appellant, een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 30 december 2016, heeft de minister – voor zover hier van belang – op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 juli 2016 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is de te veel betaalde studiefinanciering van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 27 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 30 december 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover van belang, overwogen dat de minister met de bevindingen van het door hem verrichte onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten tijde van het onderzoek op 29 november 2016 niet woonde op het brp-adres.
Uit het rapport blijkt dat appellant verklaard heeft dat hij alleen slaapt op het brp-adres. Verder zijn op het brp-adres, afgezien van wat kleding en verzorgingsproducten, geen rechtstreeks tot appellant herleidbare persoonlijke zaken aangetroffen die duiden op een structureel verblijf van appellant aldaar. De in beroep overgelegde verklaringen van de moeder van appellant en van een klasgenoot van appellant vormen onvoldoende tegenbewijs. De verklaringen zijn daarvoor te algemeen van aard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet woonde op zijn brp-adres. Miskend wordt dat appellant ten tijde van de controle pas een half jaar woonde op het brp-adres en dat hij niet over financiële middelen beschikte om zijn kamer verder in te richten. Hij heeft niet meer persoonlijke spullen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot andere oordelen had moeten komen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is, in grote lijnen, een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft, op hoofdlijnen, de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Ook bij een periode van een half jaar, die appellant stelt te wonen op het brp-adres, valt redelijkerwijs te verwachten dat daar, buiten wat kledingstukken, spullen worden aangetroffen die het persoonlijke stempel van appellant dragen. Het gestelde gebrek aan financiële middelen kan verklaren waarom de getoonde kamer sober is ingericht maar biedt geen overtuigende en afdoende verklaring voor de afwezigheid van persoonlijke zaken. Een matras met beddengoed en een paar verzorgingsproducten vallen niet onder spullen die het persoonlijke stempel van appellant dragen. In het rapport van het huisbezoek staat beschreven dat appellant desgevraagd verklaard heeft dat hij de controleurs al zijn spullen getoond heeft. Een laptop behoort niet tot de getoonde spullen. De ter zitting bij de rechtbank naar voren gebrachte, en in hoger beroep herhaalde, stelling dat de laptop van appellant in de woonkamer stond maar dat de controleurs daar niet naar gekeken hebben, wordt, reeds gelet op het stadium waarin deze stelling voor het eerst naar voren is gebracht, niet geloofwaardig geacht.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaringen van twee vrienden geven geen reden tot twijfel aan de door de rechtbank, in navolging van de minister, uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie. De enkele stelling dat zij wel eens bij appellant op visite komen is daartoe onvoldoende. Bovendien ontbreekt het tijdvak waarop de verklaringen zien.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves
IvR