ECLI:NL:CRVB:2019:1160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/8252 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens geen hoofdverblijf op uitkeringsadres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die bijstand ontving, had zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede had de bijstand van de appellant met ingang van 3 juni 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 juni 2015 tot en met 31 december 2016 teruggevorderd, tot een bedrag van € 22.869,14. De intrekking was gebaseerd op het feit dat appellant in de te beoordelen periode extreem laag water had verbruikt, wat de veronderstelling rechtvaardigde dat hij niet op het uitkeringsadres woonde.

De periode waarover de intrekking van de bijstand gold, liep van 3 juni 2015 tot en met 13 februari 2017. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college in zijn bewijslast was geslaagd. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak, waarin was vastgesteld dat een waterverbruik van maximaal 7m³ per jaar per huishouden als extreem laag wordt beschouwd. Appellant had in de betreffende periode slechts 1m³ water verbruikt, wat niet in verhouding stond tot het gemiddelde waterverbruik van een eenpersoonshuishouden.

Appellant had geprobeerd zijn extreem lage waterverbruik te verklaren door te stellen dat hij in de sportschool douchte en weinig thuis was. De Raad oordeelde echter dat deze argumenten niet afdoende waren om het extreem lage waterverbruik te verklaren. Bovendien had appellant te laat aangevoerd dat de watermeter niet goed functioneerde, zonder dit met objectieve gegevens te onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het college en oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was.

Uitspraak

17.8252 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 november 2017, 17/1375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 5 maart 2019
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: V.Y. van Almelo
Namens appellant is verschenen mr. D.W.M. van Erp, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.P. Duininck.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 3 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 3 juni 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
3 juni 2015 tot en met 31 december 2016 tot een bedrag van € 22.869,14 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres] (uitkeringsadres). Door hiervan aan het college geen melding te maken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
De te beoordelen periode loopt van 3 juni 2015 tot en met 13 februari 2017, de dag waarop het college het recht op bijstand heeft beëindigd wegens de verhuizing van appellant naar de gemeente [gemeente] .
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het college is in deze bewijslast geslaagd.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986) is bij een verbruik van maximaal 7m³ water per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - sprake van een extreem laag waterverbruik. Daarbij is het volgende van belang. Het Nationaal instituut voor budgetvoorlichting (Nibud) hanteert voor een eenpersoonshuishouden een gemiddeld waterverbruik van 46m³ per jaar. Het Nibud heeft voor het vaststellen van dit gemiddelde gebruikgemaakt van gegevens van de Vereniging van Waterbedrijven in Nederland. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant in de periode van 3 juni 2015 tot en met 21 februari 2017 slechts 1m³ water heeft verbruikt op het uitkeringsadres. Gelet op de hierboven genoemde rechtspraak dient het waterverbruik op het uitkeringsadres in de hier te beoordelen periode dan aangemerkt te worden als extreem laag. Dat betekent dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat appellant in die periode niet zijn hoofdverblijf had op dit adres. Appellant is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Het betoog van appellant dat hij weinig water verbruikte omdat hij in de sportschool douchte, geen water dronk, niet hoefde af te wassen en veel buiten de deur verbleef om zijn hoofd leeg te maken, is niet afdoende om een extreem laag waterverbruik te verklaren. Ook wanneer appellant, zoals hij heeft gesteld, alleen water gebruikte voor het poetsen van zijn tanden en het gebruik van het toilet, dan nog is daarmee zijn extreem lage waterverbruik niet verklaard, omdat een minimaal toiletbezoek, gebaseerd op één toiletbezoek per dag, al een vele malen hoger waterverbruik oplevert dan dat appellant in twintig maanden in zijn totaliteit aan water heeft verbruikt. Dat de meter niet naar behoren functioneerde, heeft appellant te laat, namelijk eerst ter zitting in hoger beroep, naar voren gebracht. Bovendien heeft hij niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat de meter in de te beoordelen periode niet goed functioneerde.
Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres, zodat het college gehouden was de bijstand met ingang van 3 juni 2015 in te trekken. De overige gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeven geen bespreking meer.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) V.Y. van Almelo (getekend) O.L.H.W.I. Korte
md