In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die sinds 2006 arbeidsongeschikt is door een whiplashtrauma, heeft in 2008 recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2016 heeft het Uwv haar mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 73%, maar in een later besluit is deze gewijzigd naar 52,46%. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellante is het hier niet mee eens en stelt dat haar medische situatie niet goed is beoordeeld, en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende medische grondslag heeft voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante in voldoende mate heeft in kaart gebracht en dat de geselecteerde functies, ondanks de klachten van appellante, medisch gezien niet bezwaarlijk zijn. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.