ECLI:NL:CRVB:2019:1146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/3232 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als schoonmaakster en assistent welzijn heeft gewerkt, had zich op 9 januari 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Na een loongerelateerde WGA-uitkering, die op 31 oktober 2015 werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 22 november 2015 geen recht meer had op een WGA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar schouderklachten en toegenomen psychische klachten tot meer beperkingen zouden moeten leiden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts had een neuropsychologische en psychiatrische expertise laten verrichten, waaruit bleek dat er geen objectieve stoornissen konden worden vastgesteld. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts dat de klachten van appellante niet betrouwbaar waren en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten te herzien.

De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De overwegingen leidden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier.

Uitspraak

17.3232 WIA

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 maart 2017, 16/2980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster en assistent welzijn. Zij heeft zich op 9 januari 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Met ingang van 6 januari 2014 is appellante in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
De werkgever van appellante heeft het Uwv op 11 juni 2015 verzocht om een
herbeoordeling. De loongerelateerde WGA-uitkering van appellante is per 31 oktober 2015 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 22 november 2015 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellante tegen het besluit van 21 september 2015 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, in tegenstelling tot de verzekeringsarts, aanleiding gezien beperkingen aan te nemen voor het functioneren in arbeid. Hij heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 april 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML twee van de vijf door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen en binnen twee SBC-codes functies met een ander functienummer geselecteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd of onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de overgelegde medische informatie overeenkomt met informatie die al bij de oordeelsvorming is betrokken dan wel geen nieuwe medische feiten bevat. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in voldoende mate rekening is gehouden met de medisch objectiveerbare klachten van appellante gevolgd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geduide functies in medisch opzicht passend zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar schouderklachten en chronische psychische klachten tot meer beperkingen moeten leiden. De psychische klachten zijn toegenomen en hebben geleid tot een opname. Inmiddels is bij appellante de diagnose schizofrenie gesteld. Haar medicatiegebruik heeft volgens appellante een negatief effect op haar functioneren. Verder voert appellante aan dat zij de geselecteerde functies niet kan verrichten en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de uurlonen van twee van de geselecteerde functies zonder enige motivering heeft gewijzigd waardoor de resterende verdiencapaciteit te hoog is vastgesteld. Per 18 februari 2018 is haar weer een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts heeft een neuropsychologische en een psychiatrische expertise laten verrichten wegens onduidelijkheid over (de ernst van) het psychiatrisch beeld. Blijkens het neuropsychologisch onderzoek van 17 augustus 2015 kunnen geen stoornissen worden geobjectiveerd door inconsistenties in klachtenanamnese en overrapporteren van klachten op vragenlijsten waardoor ook de klachtenanamnese onbetrouwbaar toont. In de psychiatrische expertise van 17 augustus 2015 wordt met betrekking tot de objectiveerbaarheid van de klachten geconcludeerd dat het verhaal van appellante duidelijk inconsistenties bevat, dat er sprake is van fors onderpresteren en overrapporteren, dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor een somatoforme stoornis en dat als diagnose het meest in aanmerking komt de nagebootste stoornis bij een sterke neiging tot regressie. Er zijn geen aanwijzingen voor een evidente persoonlijkheidsstoornis. Welke beperkingen appellante ondervindt in het dagelijks leven en in de sociale rollen is niet betrouwbaar vast te stellen. De verzekeringsarts heeft op basis van zijn medisch onderzoek en de resultaten van de expertises geconcludeerd dat sprake is van ziekte maar dat dit niet leidt tot beperkingen wegens een gebrek aan betrouwbare, objectiveerbare en consistente bevindingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 april 2016 toegelicht het standpunt van de verzekeringsarts te kunnen volgen, maar daarvan toch af te wijken omdat er meerdere behandelaars zijn die verschillende diagnosen op psychisch vlak hebben gesteld, appellante thans is opgenomen en er een diagnose schizofrenie is gesteld. Hij heeft de beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren die zijn aangenomen bij de einde wachttijdbeoordeling grotendeels gehandhaafd. Met het medicatiegebruik is rekening gehouden door het aannemen van een beperking op verhoogd persoonlijk risico en beroepsmatig autorijden. Over de geclaimde schouderklachten heeft hij toegelicht dat appellante deze klachten bij de spreekuren van de verzekeringsartsen in 2013 en 2015 niet naar voren heeft gebracht en dat uit de informatie van de huisarts van 19 februari 2016 blijkt dat appellante sinds mei/juni 2012 haar huisarts niet meer heeft bezocht met schouderklachten. Om appellante toch enigszins tegemoet te komen heeft hij in de FML beperkingen opgenomen ten aanzien van frequent zware lasten hanteren en langdurig bovenhands actief zijn. In een rapport van 23 januari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de in beroep overgelegde medische gegevens deels al bekend en betrokken zijn bij de oordeelsvorming dan wel geen nieuwe medische feiten of bevindingen bevatten en daarom geen aanleiding geven voor wijziging van het ingenomen standpunt.
4.2.
Aan de in hoger beroep door appellante overgelegde brief van 6 juni 2018 van het Uwv, waarin staat dat appellante met ingang van 18 februari 2018 weer een WIA-uitkering krijgt omdat zij per die datum door dezelfde ziekteoorzaak arbeidsongeschikt is, kunnen, mede wegens het ontbreken van een toelichting daarop, geen conclusies worden verbonden voor wat betreft de belastbaarheid van appellante op de datum in geding 22 november 2015.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. In een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 april 2016 is toereikend gemotiveerd dat appellante deze functies met inachtneming van haar beperkingen kan vervullen.
4.4.
Aan bespreking van de beroepsgrond tegen de uurlonen van twee geduide functies wordt niet toegekomen omdat appellante deze beroepsgrond ter zitting van de rechtbank heeft laten vallen.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels

VC