ECLI:NL:CRVB:2019:1141
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering en beginsel van equality of arms in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was sinds 2006 uitgevallen wegens psychische klachten en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2012 werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor haar uitkering werd stopgezet. Appellante meldde in 2016 een verslechtering van haar gezondheid, maar het Uwv concludeerde dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.
Appellante voerde aan dat het medisch onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig was en dat er geen sprake was van wapengelijkheid, omdat zij geen onafhankelijke medische deskundige kon inschakelen. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen schending van het beginsel van equality of arms was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld en dat appellante geschikt was voor de geduide functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de rechter in het waarborgen van een eerlijk proces, waarbij de mogelijkheid voor partijen om bewijs aan te dragen cruciaal is voor de beoordeling van de zaak.