ECLI:NL:CRVB:2019:113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
17/3569 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hersteltermijn en niet-ontvankelijkheid van bezwaar in WIA-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat betrokkene, die in Marokko woont, geen gronden van bezwaar had ingediend tegen het besluit van 20 april 2016. Het Uwv had dit besluit genomen naar aanleiding van een verzoek van betrokkene om terug te komen van een eerder besluit van 21 december 2005, waarbij zijn aanvraag voor een WIA-uitkering was afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de hersteltermijn die aan betrokkene was geboden, uitgaande van het bekend raken met deze termijn op 1 september 2016, niet onredelijk kort was. De Raad stelt vast dat betrokkene geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd en dat hij, ondanks dat hij vertegenwoordigd werd door mr. M.K. Bhadai, niet tijdig bezwaargronden heeft ingediend of om verlenging van de termijn heeft verzocht. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

17.3569 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 april 2017, 16/6733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te Marokko (betrokkene)
Datum uitspraak: 10 januari 2019
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban. Namens betrokkene is mr. M.K. Bhadai, advocaat, verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 december 2005 heeft het Uwv de aanvraag van betrokkene om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen. Het Uwv heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen deze besluitvorming ongegrond is verklaard, bevestigd bij uitspraak van 13 augustus 2008.
1.2.
Betrokkene heeft in 2009 het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van
21 december 2005. Het Uwv heeft wegens het ontbreken van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden afwijzend op dit verzoek beslist. Het hiertegen gerichte bezwaar is door het Uwv ongegrond verklaard.
1.3.
Een nieuw verzoek van betrokkene in 2014 om terug te komen van het besluit van
21 december 2005 heeft geleid tot een uitspraak van de rechtbank van 24 december 2015. Hierin heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit, waarbij de afwijzing op het verzoek is gehandhaafd, vernietigd. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat betrokkene geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren had gebracht en hij op of na 26 september 2005 ook niet opnieuw verzekerd was geraakt voor de Wet WIA. Betrokkene had zich in deze procedure laten bijstaan door mr. Bhadai.
1.4.
Op 11 april 2016 heeft betrokkene het Uwv verzocht uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank van 24 december 2015 en hem een WIA-uitkering toe te kennen. Hierbij heeft betrokkene voor zijn medische situatie verwezen naar de al aanwezige stukken in het dossier. Het Uwv heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 21 december 2005. Bij besluit van 20 april 2016 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden. Hiertegen heeft
mr. Bhadai op 2 juni 2016 namens betrokkene pro forma bezwaar gemaakt, waarbij hij het Uwv heeft verzocht om toezending van de stukken en hem een termijn te gunnen om de gronden van bezwaar in te dienen. Op 12 augustus 2016 heeft het Uwv mr. Bhadai de stukken toegezonden en hem bij begeleidende brief een termijn gegeven tot en met 9 september 2016 om de gronden van bezwaar in te dienen. Het Uwv heeft de brief en de stukken niet per aangetekende post verzonden. Op 1 september 2016 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen mr. Bhadai en het Uwv. Mr. Bhadai heeft daarbij te kennen gegeven de brief van 12 augustus 2016 niet te hebben ontvangen en het Uwv verzocht nogmaals de stukken toe te zenden. Op 2 september 2016 heeft het Uwv de stukken nogmaals aan
mr. Bhadai verzonden. Bij besluit van 14 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2016 niet-ontvankelijk verklaard omdat betrokkene heeft verzuimd binnen de gestelde termijn de gronden van bezwaar in te dienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene geen gronden van bezwaar heeft ingediend tegen het besluit van 20 april 2016, ook niet na 2 september 2016. Niet is gebleken dat aan betrokkene tijdens het telefoongesprek op 1 september 2016 een langere termijn was gegund om de gronden van bezwaar in te dienen. Ook is niet gebleken dat betrokkene heeft verzocht om verlenging van de termijn om de gronden van bezwaar in te dienen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de brief van 12 augustus 2016 niet aangetekend heeft verzonden en dat (de gemachtigde van) betrokkene niet eerder dan per
1 september 2016 (mondeling) op de hoogte was dat de gronden van bezwaar uiterlijk op
9 september 2016 moesten zijn ingediend. Op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet betrokkene de gelegenheid hebben gekregen het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen. Gelet op de aard van de zaak, een herhaalde aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering, en omdat betrokkene zelf in het buitenland woont, was volgens de rechtbank de aan betrokkene gestelde termijn onredelijk kort.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet in haar oordeel heeft betrokken dat mr. Bhadai ook in de eerdere procedure, die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 24 december 2015, de gemachtigde was van betrokkene en derhalve de onderliggende stukken reeds in bezit had. Verder valt volgens het Uwv niet in te zien waarom betrokkene na 1 september 2016 niet tijdig bezwaargronden had kunnen indienen dan wel alsnog om verlenging van de hersteltermijn had kunnen verzoeken.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Voor de vraag wat in dit verband in hoger beroep nog in geschil is, stelt de Raad allereerst het volgende vast. Het bezwaarschrift van betrokkene bevatte geen gronden. Bij brief van 12 augustus 2016 heeft het Uwv betrokkene in de gelegenheid gesteld om de gronden van bezwaar uiterlijk op 9 september 2016 in te dienen. Het Uwv heeft deze brief niet aangetekend verzonden en betrokkene heeft de ontvangst ervan betwist, zodat het ervoor moet worden gehouden dat (de gemachtigde van) betrokkene niet eerder dan op
1 september 2016 (mondeling) op de hoogte is gesteld van de hersteltermijn die liep tot en met 9 september 2016. Het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat aan betrokkene tijdens het telefoongesprek op 1 september 2016 een langere termijn was gegund om de gronden van bezwaar in te dienen is niet aangevochten en dus niet in geschil. Betrokkene heeft ook na 1 september 2016 geen gronden van bewaar ingediend en ook niet verzocht om verlenging van de hersteltermijn.
4.3.
Het voorgaande betekent dat in hoger beroep uitsluitend in geschil is of de aan betrokkene geboden hersteltermijn, uitgaande van het bekend raken met deze termijn op
1 september 2016, onredelijk kort was. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. Het onderliggende geschil ziet op het derde verzoek van betrokkene om terug te komen van het besluit van 21 december 2005. Over eerdere verzoeken is geoordeeld, recentelijk nog bij uitspraak van de rechtbank van 24 december 2015, dat betrokkene geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd. Ook bij het doen van dit verzoek heeft betrokkene geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden gesteld, maar heeft hij voor zijn medische situatie verwezen naar stukken die het Uwv al in zijn bezit heeft. Hieruit blijkt dat sprake is van een verzoek dat in essentie gelijk is aan het eerdere verzoek dat heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 24 december 2015. Nu bovendien
mr. Bhadai zowel in die procedure bij de rechtbank als in de onderhavige procedure is opgetreden als gemachtigde van betrokkene, op grond waarvan hij dus niet onbekend kan worden verondersteld met de inhoud van de zaak, valt niet in te zien waarom hij niet in staat was om na 1 september 2016 en uiterlijk op 9 september 2016 (summiere) bezwaargronden aan te voeren, dan wel om in ieder geval verlenging van de hersteltermijn te verzoeken. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd en dat het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2016 in redelijkheid niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen
GdJ