ECLI:NL:CRVB:2019:1126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
18/4542 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige terugvordering onverschuldigd gedane betalingen door ambtenaar na nalaten van actie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde woon-werkverkeervergoeding aan een ambtenaar, betrokkene, door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De minister had in eerste instantie een bedrag van € 16.766,36 teruggevorderd, maar dit bedrag werd later verlaagd naar € 11.215,26. De Raad oordeelde dat de onverschuldigde betaling was ontstaan door toedoen van betrokkene, die had nagelaten om actie te ondernemen om de vergoeding stop te zetten, ondanks dat hij op de hoogte was van zijn situatie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de terugvordering niet terecht was, maar de Raad kwam tot de conclusie dat de minister de terugvordering tijdig had ingesteld, gezien de nalatigheid van betrokkene. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de terugvordering door de minister werd bevestigd.

Uitspraak

18.4542 AW

Datum uitspraak: 21 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2018, 17/3049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (minister)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E. Schat, J.H. Berks en N.W. Verhoeven. Voor betrokkene is verschenen mr. V.C.T. Verkroost, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 3 januari 2012 is betrokkene per 1 februari 2012 benoemd in de functie van [Naam functie 1] bij [naam onderdeel], onderdeel van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. In dit besluit heeft de minister aan betrokkene meegedeeld dat met de benoeming ook de afbouw van de vaste toelage voor onregelmatige diensten start. Bij besluit van 12 oktober 2012 heeft de minister betrokkene nogmaals meegedeeld dat na de benoeming tot [Naam functie 1] de toelagen waar betrokkene in zijn vorige functie als [Naam functie 2] recht op had, komen te vervallen. Bij controle in 2013 is gebleken dat betrokkene nog steeds toelagen ontving en dat hij gebruik maakte van een dienstauto terwijl hij daarnaast een woon‑werkverkeervergoeding kreeg.
1.2.
Bij besluit van 5 februari 2015 heeft de minister aanvankelijk een bedrag van € 16.766,36 aan onverschuldigd betaalde toelagen en woon‑werkverkeervergoeding van betrokkene teruggevorderd. Dit besluit is echter ingetrokken en bij besluit van 28 september 2015 heeft de minister een bedrag van € 11.215,26 teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 4 april 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen de terugvordering gerichte bezwaar gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 10.767,16. Hiervan betreft een bedrag van € 2.170,56 de onverschuldigd betaalde woon‑werkverkeervergoeding over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2014.
1.4.
Betrokkene heeft zijn beroep tegen het bestreden besluit beperkt tot de terugvordering van de woon‑werkverkeervergoeding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 28 september 2015 herroepen, bepaald dat de terugvordering van de onverschuldigde betaalde vergoeding voor woon-werkverkeer wordt berekend over de periode van 5 februari 2013 tot en met 5 februari 2015, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, bepaald dat de minister aan betrokkene het griffierecht vergoedt en de minister veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Niet in geschil is dat geen sprake is van een situatie waarin betrokkene (actief) onjuiste informatie heeft verstrekt die geleid heeft tot het onverschuldigd betalen van de woon‑werkverkeervergoeding. Van een ambtenaar mag echter worden verwacht dat hij zijn financiële aanspraken controleert en handelt als deze niet blijken te kloppen. Betrokkene had redelijkerwijs kunnen weten dat hij geen aanspraak meer had op een woon‑werkverkeervergoeding toen hij de beschikking kreeg over een dienstauto. Hij had hiernaar navraag kunnen doen bij zijn leidinggevende en zelf actie moeten ondernemen om de vergoeding te beëindigen. Dat betrokkene dit niet heeft gedaan, kan hem verweten worden. Aan de andere kant weegt mee dat in de informatiebrief voor ambtenaren met een dienstauto staat dat het management verantwoordelijk is voor het juist toepassen van de toepasselijke regelgeving. Ook voor de minister kon het duidelijk zijn dat de woon‑werkverkeervergoeding niet meer aan betrokkene moest worden uitbetaald. Bij de leidinggevende van betrokkene was immers bekend dat betrokkene gebruik maakte van een dienstauto en dat hij daarom geen aanspraak meer had op een vergoeding voor woon‑werkverkeer. De minister heeft de verantwoordelijkheid van het management op dit punt ook erkend. Gezien het voorgaande is het ten onrechte doorbetalen van de woon‑werkverkeervergoeding niet enkel door toedoen van betrokkene ontstaan. Alle omstandigheden wegend is de rechtbank van oordeel dat de mate van verantwoordelijkheid van betrokkene voor het doorbetalen van de vergoeding niet zodanig is dat dit een terugvorderingstermijn van vijf jaar rechtvaardigt.
3. In hoger beroep heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat betrokkene verantwoordelijk was voor een juiste registratie van zijn aanspraken in P-direkt. Nu betrokkene zijn aanspraken niet juist heeft geregistreerd, de registratie niet heeft gecontroleerd en ook geen andere actie heeft ondernomen om de onjuiste verstrekking van de woon‑werkverkeervergoeding te stoppen, is er sprake van toedoen van betrokkene en mocht de minister een terugvorderingstermijn van vijf jaar hanteren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het is vaste rechtspraak (zie de uitspraken van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3726, en 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871) dat het bestuursorgaan in een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, in beginsel hetgeen aan de ambtenaar onverschuldigd is betaald gedurende twee jaar, en in het geval van toedoen van de betreffende ambtenaar gedurende vijf jaar, na de dag van uitbetaling kan terugvorderen.
4.2.
Tussen partijen is enkel de periode waarover de terugvordering moet worden berekend en daarmee de hoogte van de terugvordering in geschil. In concreto gaat het om de vraag of de onverschuldigde betaling is ontstaan door toedoen van betrokkene. Als dat het geval is, mag de terugvordering zich uitstrekken over een periode van vijf jaar – in dit geval gaat het om een periode van 27 maanden, van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2014 – in plaats van een periode van twee jaar.
4.3.
Met de minister en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onverschuldigde betaling is ontstaan door toedoen van betrokkene. Hiervoor is van belang dat betrokkene zelf actie had moeten ondernemen om de woon‑werkverkeervergoeding stop te zetten en dat hij heeft nagelaten dit te doen. Dit nalaten is volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld uitspraak van 27 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX3867) aan te merken als toedoen. Dat ook de minister (lees: het management) een verantwoordelijkheid had bij juiste toepassing van de regels en zich desondanks langdurig passief heeft opgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Het was immers betrokkene bij wie het initiatief tot het stopzetten van de vergoeding lag; in zoverre is het dan ook de nalatigheid van betrokkene waardoor de onverschuldigde betaling is ontstaan en niet (mede) de nalatigheid van de minister.
4.4.
Nu de onverschuldigde betaling is ontstaan door toedoen van betrokkene geldt een terugvorderingstermijn (c.q. verjaringstermijn) van vijf jaar. Nu de eerste onverschuldigde betaling in oktober 2012 heeft plaatsgevonden, heeft de minister de in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2014 onverschuldigd gedane betalingen bij besluit van 28 september 2015 tijdig teruggevorderd.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Benek, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.
(getekend) H. Benek
(getekend) J.M.M. van Dalen
md