ECLI:NL:CRVB:2019:111
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1996, op 8 april 2014 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. Appellant heeft klachten als gevolg van een hersentrauma opgelopen bij een auto-ongeluk, wat heeft geleid tot problemen met zijn kortetermijngeheugen en aanhoudende nek- en hoofdpijnklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag op 3 juli 2014 afgewezen, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 22 januari 2015 ongegrond verklaard door het Uwv.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in haar uitspraak van 26 april 2016 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. De arbeidsdeskundige had bovendien voldoende gemotiveerd waarom de functies die bij de beoordeling waren gebruikt, niet de belastbaarheid van appellant overschreden.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig en niet volledig was. Hij stelde dat familie en vrienden een achteruitgang in zijn functioneren opmerken en dat hij niet meer in staat is om de vereiste vaardigheden voor de geduide functies te vervullen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het medisch onderzoek adequaat was en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de stelling van appellant onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.