ECLI:NL:CRVB:2019:109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
16/5104 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van psychische belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als chauffeur heeft gewerkt, had zich ziek gemeld met schouderklachten en later met psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft het Uwv vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom er geen urenbeperking voor de appellant nodig was. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van de appellant correct heeft ingeschat en dat de geduide functies geschikt zijn voor hem. De appellant heeft in hoger beroep betoogd dat zijn psychische belastbaarheid niet juist is ingeschat, maar de Raad heeft de argumenten van de appellant niet overtuigend gevonden.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking en dat de appellant in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen reden is voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, met R.P.W. Jongbloed als griffier.

Uitspraak

16.5104 WIA

Datum uitspraak: 10 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 juni 2016, 16/432, 16/1003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.W.C. Lipman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lipman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als chauffeur gedurende gemiddeld 40,04 uur per week. Hij heeft zich op 19 augustus 2013 ziek gemeld met linkszijdige schouderklachten. Nadat hij per 20 april 2015 weer volledig arbeidsgeschikt was, heeft hij zich op 29 april 2015 weer ziek gemeld, nu met psychische klachten.
1.2.
Op 27 mei 2015 heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 22 juli 2015 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 26 augustus 2015 geen WIA-uitkering krijgt, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor zijn werk als chauffeur, maar wel voor andere functies. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 10 juli 2015, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 juli 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 21 juli 2015 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juli 2015. Bij besluit van 20 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
3 november 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
18 januari 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht, en heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Het is de rechtbank niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom appellant geen urenbeperking heeft. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellant. Omdat appellant in de geduide functies een loon kan verdienen dat na vergelijking met het zogenaamde maatmanloon leidt tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 12,10%, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant per 26 augustus 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Omdat het beroep ongegrond is, heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de inschatting van zijn psychische belastbaarheid door de verzekeringsartsen niet juist is. Hij heeft daartoe verwezen naar de in beroep overgelegde verklaringen van PsyQ van 15 februari 2016 en 7 maart 2016. Ter onderbouwing van het standpunt dat zijn psychische beperkingen onderschat zijn, heeft appellant rapporten ingebracht van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 18 januari 2017 en 5 maart 2018, mede gebaseerd op informatie van PsyQ van 14 november 2016. In het rapport van 18 januari 2017 stelt Offermans dat de arbeidsduur van appellant, gelet op de aanhoudende psychiatrische pathologie, moet worden ingeschat op ten hoogste zes uur per dag, respectievelijk 30 uur per week. In het rapport van 5 maart 2018 heeft Offermans zich aan de hand van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid van 8 juli 2015 op het standpunt gesteld dat de urenbeperking had moeten worden aangenomen op zowel energetische als preventieve gronden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op de in 3.1 vermelde rapporten van verzekeringsarts Offermans heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in rapporten van 12 september 2017 en 10 april 2018 gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat het (bezwaar)verzekeringsgeneeskundig oordeel en/of de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat het hoger beroep van appellant zich toespitst op de vraag of het Uwv in de FML van 10 juli 2015 in verband met de psychische klachten van appellant een urenbeperking had moeten opnemen van zes uur per dag en 30 uur per week.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 november 2015 voldoende heeft gemotiveerd waarom geen urenbeperking hoeft te worden aangenomen. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
In het rapport van 10 juli 2015 heeft de verzekeringsarts, die tijdens het spreekuur psychisch onderzoek heeft verricht, vermeld dat indien met de in de FML van 10 juli 2015 opgenomen beperkingen voldoende rekening wordt gehouden, er geen indicatie is voor een urenbeperking. In het rapport van 3 november 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die tijdens de hoorzitting een psychische observatie heeft verricht, vermeld dat er op grond van de medische feiten, het dagverhaal en met inachtneming van de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen in de FML, onvoldoende zware argumenten zijn om een urenrestrictie toe te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom er op energetische noch preventieve gronden aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Hoewel de bij appellant aanwezige psychische stoornissen gepaard kunnen gaan met moeheid en energieverlies, blijkt deze klacht niet duidelijk uit het onderzoek door de verzekeringsarts of zijn eigen onderzoek. Moeheid is bij het eigen onderzoek ook niet waargenomen. Dat appellant minder goed slaapt betekent nog niet dat overdag dusdanig forse energetische beperkingen bestaan dat deze een urenbeperking tot gevolg moeten hebben. Tenslotte klinkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moeheid of betekenisvol energieverlies niet door in het dagverhaal, waarin niet is gebleken van overdag slapen. Er zijn geen zogeheten ‘direct’ preventieve gronden te duiden en er is geen aanwijzing dat fulltime werken in de geduide functies tot schade van de gezondheid leidt.
4.4.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv in de FML terecht geen urenbeperking heeft opgenomen met name bestreden met het overleggen van de rapporten van verzekeringsarts Offermans van 18 januari 2017 en 5 maart 2018, mede gebaseerd op informatie van PsyQ van 14 november 2016. Deze gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen geen juist of volledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant op 26 augustus 2015. Offermans heeft appellant niet zelf onderzocht. In het rapport van 12 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid gesteld dat de door Offermans overgelegde informatie van PsyQ van
14 november 2016 teruggrijpt naar de reeds bekende, eerder vermelde beschrijvende diagnose en voorlopige DSM-classificatie, en heeft hij terecht bestreden dat uit deze informatie een significant ander beeld ontstaat van de psychische toestand van appellant op 26 augustus 2015. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2015, zoals weergegeven onder 4.2, bevat reeds een afdoende weerlegging van het standpunt van Offermans dat de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid van 8 juli 215 aanleiding zou moeten geven tot een urenbeperking op energetische of preventieve gronden. In het rapport van 10 april 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daar nog aan toegevoegd dat uit het ter hoorzitting afgenomen dagverhaal niet gebleken is van een recuperatiebehoefte, en evenmin dat appellant nauwelijks tot activiteiten komt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit zijn onderzoeksbevindingen niet dat appellant een onvoldoende restauratieve nachtrust geniet en het hem moeite kost om op te staan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beschreven dat hij vanaf negen uur ’s ochtends geen vermoeide avitale man zag aan wie het slaapgebrek was af te lezen.
4.5.
Er bestaat geen twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat voor het aannemen van een urenbeperking in de FML geen aanleiding bestaat. Voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige bestaat geen aanleiding.
4.6.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 10 juli 2015, appellant in staat moet worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) R.P.W. Jongbloed
GdJ