ECLI:NL:CRVB:2019:1089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
17/6542 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de privaatrechtelijke dienstbetrekking van appellante in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft appellante, die zorg verleende aan haar moeder, een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen, omdat zij niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kon worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. De Raad oordeelde dat appellante met de zorgovereenkomsten niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar moeder een arbeidsovereenkomst beoogden. Essentiële elementen voor een arbeidsovereenkomst, zoals werktijden en een gezagsverhouding, ontbraken. De arbeidsrelatie werd beheerst door de familieverhouding, wat niet vergelijkbaar is met een normale arbeidsverhouding. De Raad bevestigde dat appellante geen werknemer was in de zin van de WW en dus geen recht had op een uitkering. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad volgde dit oordeel. De uitspraak benadrukt het belang van de gezagsverhouding en de voorwaarden waaronder arbeid wordt verricht in de beoordeling van een dienstbetrekking.

Uitspraak

17/6542 WW
Datum uitspraak: 13 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 augustus 2017, 17/939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Tevens was E. Battaloglu aanwezig als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 6 november 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat haar laatste werkgever [X.] ([X.]) is, dat het dienstverband op 1 februari 2008 is aangevangen en dat in verband met het overlijden van haar werkgever op 17 september 2015 haar contract van rechtswege is beëindigd.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het Uwv appellante bij brief van 8 november 2016 onder meer gevraagd een kopie van de arbeidsovereenkomst met de werkgever over te leggen. Appellante heeft daarop onder meer een ongedateerde “Zorgovereenkomst met een partner of familielid” overgelegd. Daaruit blijkt dat appellante de dochter is van [X.] en met ingang van 1 januari 2014 vijftien uur per week, op verschillende tijdstippen op een dag, zowel in de ochtend als ’s avonds, zorg verleent, dat de werkzaamheden bestaan uit persoonlijke verzorging en dat appellante daarvoor een vergoeding per maand ontvangt ter hoogte van de vergoeding op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) van € 1.702,33 per maand.
1.3.
Bij besluit van 17 november 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WW‑uitkering, omdat zij niet als werknemer in de zin van die wet kan worden beschouwd. De reden daarvan is dat appellante heeft gewerkt met een zorgovereenkomst voor iemand die een persoonsgebonden budget ontvangt.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 17 november 2016 bezwaar gemaakt. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij wel als werknemer is aan te merken, heeft appellante een op 22 september 2012 ondertekende “Zorgovereenkomst met een partner of familielid” en een op 1 november 2014 ondertekende “Zorgovereenkomst met een partner of familielid” overgelegd. In de overeenkomst van 22 september 2012 staat dat de werkzaamheden bestaan uit persoonlijke verzorging en begeleiding, dat appellante 20 uren per week werkt op maandag tot en met vrijdag en dat zij daarvoor een vergoeding per maand ontvangt ter hoogte van de AWBZ‑vergoeding van € 1.333,33 per maand. In de overeenkomst van 1 november 2014 staat dat de werkzaamheden bestaan uit persoonlijke verzorging en begeleiding, dat appellante 24 uren per week werkt en dat zij daarvoor een vergoeding per uur ontvangt ter hoogte van de AWBZ-vergoeding van € 20,- per uur. Tijdens de hoorzitting heeft appellante onder meer verklaard dat de bewindvoerder, zijnde haar broer, haar opdrachten gaf en het salaris aan haar uitbetaalde. Haar moeder had zorg nodig in verband met hartproblemen, verlamming en niet kunnen praten. De werkzaamheden die zij moest doen bestonden uit haar wassen en afdrogen, koken, persoonlijke verzorging, huishouding, schoonmaken etc. Opdrachten kreeg zij telefonisch. Het werk moest doorgaan, ook als zij ziek was. Als haar ouders drie maanden op vakantie naar Turkije gingen moest zij mee om voor haar moeder te zorgen.
1.5.
Bij besluit van 9 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de arbeidsverhouding werd overheerst door de familierelatie en dat daarom geen sprake was van een gezagsverhouding. Het Uwv heeft daartoe gewezen op het feit dat appellante verplicht mee moest als haar ouders drie maanden op vakantie gingen naar Turkije, waarmee volgens het Uwv sprake was van bijzondere omstandigheden ten opzichte van een normale werknemer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellante overgelegde zorgovereenkomsten niet kunnen worden aangemerkt als arbeidsovereenkomsten, nu wezenlijke elementen als een omschrijving van de functie en werkinhoud, het (uur)loon, de werktijden en het recht op vakantie ontbreken. Gelet hierop, alsmede gelet op wat in bezwaar, tijdens de hoorzitting en in beroep is aangevoerd, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat in de arbeidsverhouding tussen appellante en [X.], dan wel haar bewindvoerder (appellantes broer), de familierelatie de doorslag gaf. De voorwaarden waarop en omstandigheden waaronder de zorg verleend werd, zijn geen voorwaarden waaronder een vergelijkbare buitenstaander dit werk zou doen. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat de omstandigheid dat appellante verplicht mee moest naar Turkije om ook daar voor [X.] te zorgen en dat zij zich niet ziek kon of mocht melden veel verder gaan dan wat in een normale arbeidsrelatie van een werknemer gevraagd kan worden. De psychische gesteldheid van appellante maakt dit niet anders, aldus de rechtbank.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat wel sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat zij dus wel aangemerkt kan worden als werknemer in de zin van de WW. Appellante heeft gesteld dat zij niet bewust heeft gekozen voor een zorgovereenkomst in plaats van een arbeidsovereenkomst, maar vanwege haar psychische klachten en beperkingen niet in staat is geweest helder na te denken en bewuste keuzes te maken. Ter onderbouwing van deze psychische klachten heeft appellante gewezen op een in bezwaar overgelegde verklaring van 9 januari 2017 van GZ‑psycholoog K. Inci, waarin is vermeld dat bij appellante sprake is van een depressieve stoornis, eenmalige episode, matig, chronisch en van PTSS, chronisch. Appellante en [X.] verkeerden volgens appellante bij het sluiten van de zorgovereenkomsten in de veronderstelling dat sprake was van arbeidsovereenkomsten en dat appellante recht kon krijgen op een WW‑uitkering. Dat beide partijen dit voor ogen hadden blijkt volgens appellante ook uit het feit dat [X.] jaarlijks loonaangifte heeft gedaan voor haar. Appellante heeft voorts betoogd dat, ondanks het feit dat sprake was van een familierechtelijke relatie, wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding. Daartoe heeft zij gewezen op het feit dat haar broer als bewindvoerder van [X.], haar namens [X.] aanwijzingen en opdrachten gaf en dat zij geen enkele mate van vrijheid en zelfstandigheid had in het uitvoeren van de werkzaamheden. Ook het salaris werd betaald via de bewindvoerder. Dat appellante met [X.] drie maanden mee moest naar Turkije was gelegen in het feit dat de bewindvoerder haar de opdracht daartoe gaf en zij geen vrijheid of zelfstandigheid had. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat uit de zorgovereenkomst blijkt dat de werkzaamheden verricht worden in de directe leefomgeving van de budgethouder, wat tot gevolg heeft dat, als de budgethouder voor een langere periode naar het buitenland vertrekt, ook de zorgverlener dient mee te reizen. Volgens appellante had zij geen voordeliger voorwaarden ten opzichte van een normale werknemer, maar was zij juist werkzaam op strengere voorwaarden. Dat blijkt uit het feit dat zij niet de mogelijkheid had zich ziek te melden en dat zij ook tijdens het verblijf van haar moeder in Turkije zorg moest verlenen. Ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake was van een gezagsrelatie heeft appellante een e‑mailbericht van 1 februari 2018 overgelegd van de bewindvoerder, waaruit volgens appellante blijkt dat zij geen enkele mate van vrijheid en zelfstandigheid had bij het uitvoeren van haar werkzaamheden, en dat geen sprake was van voordeliger voorwaarden ten opzichte van een normale werknemer.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag of appellante kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW en aldus aanspraak kan maken op een WW‑uitkering. In artikel 3, eerste lid, van de WW is als werknemer gedefinieerd de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderlinge verband worden bezien (zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, en 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.3.
Niet in geschil is dat appellante arbeid heeft verricht en hiervoor loon heeft ontvangen. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante geen werknemer was omdat er tussen [X.] en appellante geen sprake was van een gezagsverhouding en dus ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.4.
Nu appellante een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht op uitkering heeft. Dit brengt met zich mee dat appellante aannemelijk dient te maken dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen haar en [X.].
4.5.
Met de door haar overgelegde zorgovereenkomsten heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij en haar moeder hebben beoogd een arbeidsovereenkomst te sluiten, niet met ingang van 1 september 2012, noch nadien. In de drie zorgovereenkomsten ontbreken essentiële onderdelen voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst, zoals werktijden, vakantiedagen en vakantietoeslag en afspraken rond ziekmelden. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat bij het sluiten van de overeenkomst besproken is dat zij betaald zou worden voor haar inzet maar dat zij niet precies weet wat zij heeft ondertekend. Voorts heeft zij verklaard dat zij met [X.] (dan wel de bewindvoerder) geen specifieke afspraken heeft gemaakt over vakantie of de gang van zaken rond ziekmelden, omdat zij constant bij [X.] was. Met de informatie van 9 januari 2017 van de GZ‑psycholoog, heeft appellante haar stelling dat zij in de veronderstelling verkeerde met het sluiten van de zorgovereenkomsten arbeidsovereenkomsten te sluiten, niet aannemelijk gemaakt. Nog daargelaten de vraag of algemene informatie over een gestelde diagnose kan leiden tot de conclusie dat sprake was van een wilsgebrek bij het sluiten van een overeenkomst, geldt dat uit de informatie van de GZ‑psycholoog blijkt dat appellante pas op 12 december 2016 in behandeling is gekomen, hetgeen (ruim) na ondertekening van de laatste zorgovereenkomst per 1 november 2014 is.
4.6.
Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de feitelijke invulling van de tussen haar en [X.] gesloten overeenkomsten zodanig was dat sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst.
4.6.1.
Appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard dat er geen sprake was van vaste werktijden maar dat zij het werk deed wat gedaan moest worden. Zij heeft verklaard dat zij in principe maandag tot en met vrijdag ’s ochtends en ’s avonds werkte, maar ook (als haar vader of haar broer dat vroeg) daarbuiten en in het weekend als er verder niemand was om voor [X.] te zorgen, of als sprake was van een noodgeval. Als het nodig was, was zij ook wel eens de hele dag bij [X.]. Als appellante verhinderd was (extra) te werken, dan was haar vader verplicht bij [X.] te blijven. Appellante heeft ook verklaard dat zij niet bijhield hoeveel uur zij werkte, en dat zij niet weet of zij overwerk uitbetaald kreeg.
4.6.2.
Onduidelijk is gebleven of appellante vakantiedagen heeft kunnen opnemen of zich heeft kunnen ziekmelden. In haar hoger beroepschrift heeft appellante gesteld dat zij niet op vakantie heeft kunnen gaan, dat zij, als haar ouders drie maanden op vakantie gingen naar Turkije, met hen mee moest om zorg te verlenen en dat zij niet de mogelijkheid had zich ziek te melden. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij sporadisch een paar vakantiedagen heeft opgenomen, en dat zij wel ziek is geweest en haar vader dan moest improviseren wat betreft de zorg voor [X.]. Appellante heeft evenwel ook verklaard dat zij zich nooit heeft ziek gemeld voor de uren die in de zorgovereenkomst staan vermeld en dat zij bij ziekte de te verlenen zorg later in de week moest inhalen.
4.6.3.
Voorts is onduidelijk gebleven van wie appellante feitelijk opdrachten en aanwijzingen kreeg. Vanaf de hoorzitting tijdens de bezwaarfase heeft appellante gesteld dat haar broer als bewindvoerder namens [X.] opdrachten en aanwijzingen gaf over de wijze waarop zij haar werkzaamheden moest verrichten. In het in hoger beroep overgelegde e‑mailbericht van 1 februari 2018 van haar broer staat daarentegen dat appellante haar werktaak hoofdzakelijk van haar vader heeft gekregen. Ter zitting van de Raad heeft appellante gesteld dat zij van zowel haar vader als haar broer aanwijzingen kreeg en dat de eerdere onduidelijkheid over wie de opdrachten en aanwijzingen verstrekte te maken heeft met haar psychische klachten.
4.7.
Uit de in 4.5 en 4.6 beschreven feiten en omstandigheden, bezien in hun onderlinge verband en samenhang, komt het beeld naar voren van een arbeidsrelatie die werd beheerst door de familieverhouding tussen [X.] en appellante, en die in geen geval vergelijkbaar is met de arbeidsverhouding van een gewone werknemer. Van een gezagsverhouding is geen sprake geweest. De stelling van appellante dat juist het feit dat zij op veel strengere voorwaarden werkzaam was dan bij een normale werknemer het geval zou zijn geweest zou moeten duiden op een gezagsverhouding, wordt niet gevolgd. Die omstandigheid wijst eerder op het tegendeel.
4.8.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante is geen werknemer geweest in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW en was dus op grond daarvan niet verzekerd voor de WW.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.P.W. Jongbloed
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

VC