ECLI:NL:CRVB:2019:1086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
17/2496 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en Ziektewet na hartklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die als dakdekker werkte, meldde zich ziek na een hartinfarct op 26 februari 2011. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant na de voorgeschreven wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische situatie niet is verbeterd en dat de verzekeringsartsen zijn hartklachten en beperkingen hebben onderschat. De Raad heeft overwogen dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen nieuwe medische feiten zijn die de eerdere beoordelingen in twijfel trekken. De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies voor appellant passend zijn en dat hij per 3 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld en per 4 oktober 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17.2496 ZW, 17/2497 WIA

Datum uitspraak: 28 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 februari 2017, 16/4878 en 16/4880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. Griede, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Griede. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als dakdekker voor 36,61 uur per week toen hij zich op
26 februari 2011 ziek meldde met een hartinfarct. Zijn dienstverband is op 1 september 2011 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 23 februari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van werkmeester sociale werkplaats (SBC-code 461060), verkoper groothandel (SBC-code 317012) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich op 22 januari 2015 ziek gemeld met toegenomen hartklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 9 maart 2015 heeft appellant gemeld dat zijn gezondheid binnen vijf jaar na afwijzing van de WIA‑uitkering is verslechterd. Bij besluit van 2 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 22 januari 2015 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Bij besluit van 20 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 25 maart 2015 recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
In het kader van een herbeoordeling op grond van de Wet WIA, heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2016 vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellant niet wijzigt, omdat appellant op dat moment volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Na een eerstejaars ZW‑beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2016 het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
1.4.
In het kader van een nieuwe herbeoordeling op grond van de Wet WIA en een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellant op 8 juli 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft appellant in het kader van de toetsing weer geschikt geacht voor de in 2013 in het kader van de WIA geselecteerde functie wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur. In het kader van de herbeoordeling op grond van de Wet WIA heeft de arbeidsdeskundige nieuwe functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 73,36% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 augustus 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 3 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het Uwv heeft bij besluit van 3 augustus 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 4 oktober 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2016 heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 augustus 2016 heeft het Uwv bij afzonderlijk besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat informatie is opgevraagd bij de behandelend cardioloog. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de FML van 8 juli 2016 meer beperkingen op het fysieke vlak zijn aangenomen dan in de FML van 16 december 2015. De beperking op intensieve begeleiding is echter komen te vervallen. Daarom heeft de arbeidsdeskundige nu wel functies kunnen selecteren. De rechtbank heeft overwogen dat de afweging van de verzekeringsartsen, wat betreft het niet meer hanteren van deze beperking, inzichtelijk en plausibel is. Uit het rapport van 16 december 2015 blijkt dat appellant toen begeleiding nodig had om grip te krijgen op zijn psychische klachten en dat dit toen inhield begeleiding op de werkplek voor de duur van een half jaar. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 8 juli 2016 toegelicht dat appellant inmiddels psychologische begeleiding heeft en begeleiding op de werkplek daarom niet meer noodzakelijk is. Daarbij heeft de verzekeringsarts het dagverhaal betrokken en het feit dat geen psychiatrisch ziektebeeld is vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de ter zitting gestelde stopzetting van de psychologische begeleiding heeft plaatsgevonden na de datum in geding en dat uit dit enkele feit niet blijkt dat appellant opnieuw intensieve werkplekbegeleiding nodig heeft.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat hij geen recht meer heeft op voorzetting van de ZW- en de WIA-uitkering per 3 september 2016 respectievelijk 4 oktober 2016. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn medische situatie niet is verbeterd sinds de vorige beoordeling. Volgens appellant is sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid daar waar de verzekeringsarts te kennen heeft gegeven dat appellant op bepaalde punten verminderd inzetbaar is, maar dat het Uwv toch heeft besloten dat hij weer normaal zou kunnen werken. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de uit zijn hartklachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat, heeft appellant bij brief van 31 januari 2019 nadere stukken van de behandelend cardioloog overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Op grond van artikel 56, eerste lid, onderdeel a, van de Wet WIA eindigt het recht op een WGA‑uitkering op de dag dat de verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.
4.3.
In het geval van appellant gaat het om de vraag of het Uwv hem in het kader van de toetsing met ingang van 3 september 2016 terecht weer geschikt heeft geacht voor de eerder in 2013 in het kader van de WIA geselecteerde functie van wikkelaar, samensteller electronische apparatuur. In geschil is verder de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA, na een nieuwe arbeidskundige beoordeling, terecht met ingang van 4 oktober 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Ter zitting heeft appellant bevestigd dat hij zich wat deze twee procedures betreft beroept op dezelfde medische situatie.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de hartklachten van appellant en daaruit voortkomende beperkingen per data in geding hebben onderschat. Uit het rapport van 24 oktober 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt, blijkt dat deze arts beschikte over recente informatie van de behandelend cardioloog. Deze heeft in brieven van 18 mei 2016 en 17 oktober 2016 te kennen gegeven dat de klachten van appellant van pijn op de borst mogelijk berusten op microvasculaire ischemie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op grond van deze informatie van de cardioloog de conclusie van de verzekeringsarts gevolgd dat de cardiale belastbaarheid ten opzichte van december 2015 onveranderd is. Het ter zitting namens het Uwv ingenomen standpunt, dat uit de bij brief van 31 januari 2019 overgelegde van de behandelend cardioloog geen nieuwe medische feiten met betrekking tot de data in geding bevatten, wordt gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat de hartcatheterisatie van 22 januari 2019 ruim na de data in geding heeft plaatsgevonden en de cardioloog na deze catheterisatie bovendien de conclusie ‘niet significant coronair lijden’ heeft getrokken. Het in de brief van 18 december 2018 vermelde middelgrote ischemisch gebied apico-anterior, waar ter zitting op is gewezen, leidt niet tot een ander oordeel. Dat sprake was van ischemie had in (een deel van) het hart, is immers bij de beoordeling betrokken. Het Uwv heeft in beroep deugdelijk gemotiveerd uiteengezet dat van innerlijke tegenstrijdigheid in de medische beoordeling geen sprake is. Appellant is in de aan beide beoordelingen ten grondslag gelegde FML van 8 juli 2016 ten opzichte van de eerdere FML van 19 december 2015 juist aanvullend beperkt geacht op de aspecten werk zonder verhoogd risico, tillen of dragen en staan tijdens werk. De reden dat appellant per data in geding geen recht meer heeft op uitkering, is er in gelegen dat de eerder aangenomen voorwaarde op het aspect extra intensieve begeleiding in verband met re-integratie, per data in geding niet meer is gesteld.
4.5.
Het Uwv heeft verder voldoende gemotiveerd dat de bij de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functie wikkelaar, samenstellen electronische apparatuur per 3 september 2016 nog steeds passend is voor appellant. De functie past bij zijn belastbaarheid omdat sprake is van een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige deadlines/productiepieken en geen zware fysieke inspanning vereist wordt.
4.6.
Het Uwv heeft ook voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde nieuwe functies in medisch opzicht per 4 oktober 2016 voor appellant geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) O.V. Vries

VC