ECLI:NL:CRVB:2019:1073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
17/3467 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid van de verzekerde voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellante, die als zorgverlener werkte, had zich op 30 oktober 2014 ziek gemeld en haar dienstverband was op 16 januari 2016 beëindigd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante vanaf 4 april 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit was gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen door de gediagnosticeerde autisme spectrum stoornis (ASS) en attention deficit disorder (ADD) ernstiger waren dan door het Uwv was vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had echter overtuigend gemotiveerd dat appellante niet zodanig beperkt was dat zij geen arbeidsmogelijkheden had. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was verricht en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist waren.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante en dat het hoger beroep niet slaagde. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en het Uwv.

Uitspraak

17.3467 ZW

Datum uitspraak: 28 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 april 2017, 16/2953 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.M. Reijenga-Dooper hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport ingezonden.
Op 24 december 2018, heeft mr. J. van der Werk, de opvolgend gemachtigde van appellante, een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Werk en [X.], haar coach. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als zorgverlener voor 17 uur per week. Op 30 oktober 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Haar dienstverband is op 16 januari 2016 beëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 10 februari 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 februari 2016. De arts heeft appellante ongeschikt geacht voor haar eigen werk. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 69,63% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 maart 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 1 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 maart 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens aan de hand van deze aangepaste FML van 7 juni 2016 en op basis van deels nieuw geselecteerde functies vastgesteld dat appellante 65,50% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft in het op verzoek van appellante uitgebrachte rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 6 september 2016 en de verklaringen van de behandelend psychiater en coach geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de argumenten van Offermans geen aanleiding geven zijn standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat Offermans appellante niet in persoon heeft gezien en zijn zienswijze uitsluitend gebaseerd heeft op schriftelijke informatie. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om de arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden. Zij heeft daartoe geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd heeft waarom de functies medewerker winkeladministratie en secretaresse, typist voor appellante passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in verband met de bij haar gediagnosticeerde autisme spectrum stoornis (ASS) en attention deficit disorder (ADD) ernstiger beperkt is. De rechtbank heeft de conclusies van Offermans ten onrechte terzijde gelegd. Zij heeft dit standpunt onderbouwd met een nader rapport van Offermans van 4 december 2017 en informatie van de behandelend psychiater van 13 december 2018. Appellante heeft aangevoerd dat Offermans op basis van uitvoerig onderzoek, waarbij hij appellante alsnog in persoon heeft gezien, opnieuw tot de conclusie is gekomen dat zij beperkt is ten aanzien van vasthouden van de aandacht (normaalwaarde = maximaal), het uiten van eigen gevoelens, sociale interacties en dat zij in het geheel beperkt is voor omgaan met conflicten. De opeenvolgende decompensaties in het verleden hebben een slijtend effect gehad. Appellante verwijst verder naar de aanbevelingen van de psychiater. Appellante acht zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante in verband met de uit ADD, ASS en fibromyalgie voortvloeiende beperkingen verminderd belastbaar heeft geacht en beperkingen heeft aangenomen die passend zijn bij deze diagnoses, worden geheel onderschreven.
4.3.
Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie op de in hoger beroep ingebrachte medische stukken overtuigend gemotiveerd waarom deze geen aanleiding geven het ingenomen standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante in verband met de stoornissen ADD en ASS niet zodanig beperkt is dat zij geen arbeidsmogelijkheden heeft, waarbij gewezen is op het feit dat appellante naast haar werkzaamheden als zorgverlener jaren achtereen in een coördinerende functie adequaat heeft gefunctioneerd. Appellante is in de FML van 7 juli 2016 reeds uitgebreid beperkt geacht op de items die door de psychiater als algemeen gestelde adviezen zijn genoemd. Appellante blijkt tijdens het spreekuur in staat meer dan een half uur de aandacht vast te houden. Daarbij is van belang dat het standpunt van Offermans, dat appellante haar aandacht maximaal een half uur lang vast kan houden, afwijkt van dat van de psychiater die aangeeft dat appellante de aandacht vast kan houden mits deze interessant/boeit en duidelijk is. Over het aspect ‘omgaan met conflicten’ heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat appellante beperkt is voor directe klant- en patiëntcontacten, echter schriftelijke en telefonische afhandeling mogelijk is omdat er meer afstand is in de beleving. Daarbij is het contact met vreemden zakelijker en minder beladen dan in de thuissituatie, waar appellante aangeeft dat zij thuis geïrriteerd kan reageren. Er is geen aanleiding voor twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Van belang is dat ook hier het standpunt van Offermans, waar deze appellante in het geheel niet in staat acht met conflicten om te gaan, ook niet telefonisch of schriftelijk in beperkte frequentie, afwijkt van dat van de behandelend psychiater die aangeeft dat appellante niet altijd in staat is om conflicten te hanteren.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Daaraan wordt toegevoegd dat zelfs indien aangenomen zou moeten worden dat de functie medewerker winkeladministratie dient te vervallen in verband met de belasting op item 2.8 (omgaan met conflicten, samenhangend met telefonisch contact met debiteuren van klanten), er nog voldoende functies resteren die in medisch opzicht passend zijn voor appellante en die niet leiden tot de conclusie dat appellante minder dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
4.5.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) R.P.W. Jongbloed

VC