ECLI:NL:CRVB:2019:1072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
17/1920 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van ziekengeld en de belastbaarheid van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich op 24 maart 2016 ziek meldde vanwege rugklachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had op 2 september 2016 vastgesteld dat appellant per 12 september 2016 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep volgde deze overweging niet. De Raad oordeelde dat er voldoende informatie in het dossier aanwezig was die de langdurige klachten van appellant onderbouwde, en dat de medische beoordeling van het Uwv niet zorgvuldig was geweest. De Raad gaf appellant het voordeel van de twijfel en concludeerde dat hij per 12 september 2016 recht had op een ZW-uitkering. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het eerdere besluit van het Uwv en de veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.072,- bedroegen.

Uitspraak

17.1920 ZW

Datum uitspraak: 28 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 februari 2017, 16/3412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als tekenaar/werkvoorbereider voor 40 uur per week.
Het dienstverband is op 18 november 2013 geëindigd. Appellant heeft zich op 24 maart 2016 ziek gemeld in verband met rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 24 augustus 2016 heeft appellant telefonisch contact gehad met een verzekeringsarts.
Deze arts heeft appellant per 12 september 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van tekenaar/werkvoorbereider. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 september 2016 vastgesteld dat appellant per 12 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
3 november 2011 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant tegenover de verzekeringsarts heeft verklaard dat het revalidatietraject niet heeft geholpen en dat geen sprake is van andere beperkingen. Ook heeft de rechtbank in de beoordeling betrokken dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de medische informatie niet is gebleken van de door appellant geclaimde (toegenomen) rug-, nek- en schouderafwijkingen. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht dat de fysieke belasting in de maatgevende functie van tekenaar/werkvoorbereider licht is. Verder heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat de concentratieproblemen niet uit het psychisch onderzoek dan wel uit het dagverhaal zijn gebleken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van
12 september 2016 arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werkzaamheden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische rapporten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarnaast heeft het Uwv volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn chronische lage rugpijn, slaapproblemen, concentratiestoornissen, kaakproblemen, schouderklachten en tenniselleboog. Ook had het Uwv naar de mening van appellant de ontwikkelingen met betrekking tot de pijnbehandeling moeten afwachten.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische stukken van onder andere een pijnspecialist, een orthopedisch chirurg en een neuroloog overgelegd. Appellant heeft een verzoek tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank wordt niet gevolgd in haar overweging dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Voor dit oordeel wordt de in het dossier aanwezige informatie over het medische verleden en uitkeringsverleden van appellant in overweging genomen, waaronder de in geding zijnde herstelverklaring van appellant per 12 september 2016, de kort daarop geaccepteerde ziekmelding van 30 september 2016 in verband met toegenomen klachten, waarna langdurige perioden waarin ziekengeld is toegekend zijn gevolgd en het feit dat de medische beoordeling ziet op een afgesloten periode van ongeveer twee weken. Ook is voorafgaand aan de datum in geding al langdurig ziekengeld toegekend, namelijk van 27 februari 2014 tot 2 januari 2016. Hiermee heeft appellant voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn klachten (met name aan zijn rug) al lange tijd onveranderd aanwezig zijn. Gelet op het voorgaande wordt aanleiding gezien om appellant, voor wat betreft de vraag of hij per 12 september 2016 in staat kon worden geacht zijn eigen arbeid te verrichten, het voordeel van de twijfel te geven. Niet is gebleken dat de medische situatie van appellant en de daarmee samenhangende belastbaarheid op de datum in geding groter was dan ten tijde van de acceptatie van de arbeidsongeschiktheid per 24 maart 2016 en de toekenning van de ZW-uitkering met ingang van 30 september 2016.
4.3.
De overweging in 4.2 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Ook wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 2 september 2016 te herroepen onder bepaling dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit. Gevolg daarvan is dat appellant met ingang van 12 september 2016 recht blijft houden op een ZW-uitkering.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 november 2016;
  • herroept het besluit van 2 september 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 7 november 2016;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel
lh