ECLI:NL:CRVB:2019:107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
16/5601 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellant met psychische klachten en de heropening van de WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, had zijn uitkering aangevraagd na een toename van psychische klachten. De Raad beoordeelde of het Uwv de heropening van de WAO-uitkering terecht had vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De appellant had eerder gewerkt als magazijnmedewerker en taxichauffeur, maar was sinds 2001 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het Uwv had zijn uitkering in 2011 ingetrokken, maar heropende deze in 2015 na een verzoek van de appellant. De rechtbank had het bezwaar van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch oordeel van het Uwv voldoende zorgvuldig was. De appellant had geen nieuwe objectieve medische gegevens ingebracht die de stelling dat zijn beperkingen waren onderschat konden onderbouwen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen van het Uwv adequaat hadden gehandeld en dat de door hen vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening hielden met de psychische klachten van de appellant. De Raad concludeerde dat de geduide functies voor de appellant geschikt waren en dat er geen reden was om de eerdere uitspraak van de rechtbank te herzien. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees de proceskosten af.

Uitspraak

16.5601 WAO

Datum uitspraak: 10 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 juli 2016, 16/836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als magazijnmedewerker en taxichauffeur gedurende 44,7 uur per week. Op 21 september 2001 is appellant uitgevallen als gevolg van psychische klachten. Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv hem met ingang van 20 september 2002 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 28 juni 2007 heeft het Uwv met ingang van 8 augustus 2007 de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 15 tot 25%.
1.2.
Op 20 april 2006 is appellant begonnen met werkzaamheden als zelfstandig taxichauffeur. Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant geschorst en hem in de gelegenheid gesteld de jaarstukken over de jaren 2006 en 2007 in te leveren. Omdat appellant daaraan niet heeft voldaan, heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2011 de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 2006 ingetrokken op de grond dat het recht niet is vast te stellen.
1.3.
Per 28 mei 2014 heeft appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige gestaakt. Op 1 oktober 2014 heeft appellant het Uwv verzocht zijn WAO-uitkering te heropenen, omdat zijn psychische klachten zijn toegenomen. Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het Uwv de
WAO-uitkering van appellant per 1 oktober 2014 heropend, en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55 tot 65%. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 16 juni 2015, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
16 juni 2015, met daarin opgenomen een urenbeperking van 20 uur per week, en een rapport van een arbeidsdeskundige van 6 juli 2015 ten grondslag.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 juli 2015. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de arbeidsdeskundige op 7 oktober 2015 een nieuwe functieduiding verricht, waarna het Uwv appellant in de gelegenheid heeft gesteld daarop te reageren. Bij besluit van 8 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2015, 18 december 2015 en 8 februari 2016, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 januari 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht, en geoordeeld dat de stelling dat de verzekeringsartsen de door appellant ingebrachte medische informatie niet bij hun onderzoek hebben betrokken feitelijke grondslag mist. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen ermee bekend zijn dat appellant psychische klachten heeft, dat sprake is van een vermijdende en afhankelijke persoonlijkheidsstoornis en dat appellant medicijnen, waaronder citalopram, gebruikt. De verzekeringsarts heeft op grond daarvan diverse beperkingen aangenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is, op grond van alle hem bekende gegevens, tot de conclusie gekomen dat met deze beperkingen en gelet op de urenbeperking van twintig uur per week voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep berusten op onzorgvuldig onderzoek, met name omdat onvoldoende gewicht is toegekend aan de diagnose van de medisch behandelaars. In dat kader heeft appellant gesteld dat sprake was van een ernstig depressief beeld. In de FML is volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn, als ernstig aan te merken, psychische klachten. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat hij in verband met die klachten het medicijn citalopram gebruikt, en dat het na gebruik daarvan verboden is om deel te nemen aan het verkeer of om zelfstandig machines te bedienen. Tot slot heeft appellant gesteld dat hij niet in staat is om de geduide functies te verrichten, dat hij niet over het vereiste opleidingsniveau beschikt en dat het maatmanloon niet juist is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2016 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
17 november 2016, bevestiging van de aangevallen uitspaak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is aan de orde de vraag of het Uwv de per 1 oktober 2014 heropende WAO-uitkering terecht heeft berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
55 tot 65%. Daarbij kan het uitsluitend gaan om arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de eerdere WAO-uitkering werd genoten. Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat niet in geschil is dat het in dit geval dan ook alleen kan gaan om de psychische klachten van appellant, en dat de door appellant ervaren rug- en nekklachten buiten beschouwing moeten blijven.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen reden is het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in overwegende mate een herhaling van wat hij al eerder heeft aangevoerd. Appellant heeft in hoger beroep geen objectief-medische gegevens ingebracht die kunnen dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn beperkingen zijn onderschat door het Uwv.
4.3.
Aan het overwogene onder 4.2 wordt nog het volgende toegevoegd. In reactie op de onder 3.1 weergegeven medische gronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een rapport van 25 oktober 2016 opgesteld. Daarin heeft deze verzekeringsarts erop gewezen dat in de Zorgovereenkomst met GGZ van 9 september 2014 (dus rond de datum in geding) niet is vermeld dat sprake is van een ernstig depressief beeld, maar van een matig-ernstige depressie, en dat hem niet duidelijk is waarop appellant baseert dat sprake was van een ernstig depressief beeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gesteld dat citalopram een zogeheten ‘categorie I’ medicijn is, wat wil zeggen dat hiermee gewoon kan en mag worden autogereden en dat nadelige effecten op het reactievermogen (behoudens in de eerste week van inname) niet te verwachten zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat naar aanleiding van de door appellant ingediende gronden het verzekeringsgeneeskundig oordeel en de vastgestelde belastbaarheid niet wijzigen. Dat gemotiveerde standpunt wordt gevolgd.
4.4.
Ter zitting van de Raad heeft appellant herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte in zijn rapport van 4 december 2015 heeft gesteld dat appellant tijdens een autovakantie naar Turkije zelf de auto heeft bestuurd. Appellant heeft dit nadrukkelijk ontkend. Dit wordt verder in het midden gelaten. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat deze kwestie bij de vaststelling van de FML op zichzelf beschouwd geen rol heeft gespeeld. Het betreft een opmerking achteraf van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die blijkens zijn rapportages ook voor zijn eigen medisch oordeel niet van cruciale betekenis is geweest.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank dat geen grond bestaat voor de conclusie dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn, wordt onderschreven. De arbeidskundige grond dat het voor appellant in verband met zijn klachten onverantwoord is om te solderen houdt niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen. Daarvan is, zoals verwoord onder 4.2 tot en met 4.4, geen sprake. Appellant heeft verder gesteld dat zijn opleidingsniveau te laag is om in aanmerking te kunnen komen voor de geduide functies. In zijn rapport van 17 november 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vermeld welke opleidingen appellant heeft gevolgd, en geconcludeerd dat in de geduide functies geen eisen zijn gesteld waaraan appellant niet kan voldoen. Dat standpunt wordt onderschreven. Wat betreft het maatmanloon wordt tot slot opgemerkt dat de inkomsten die appellant vanaf 2006 als zelfstandige heeft gegenereerd in dat verband geen rol kunnen spelen.
4.6.
De overwegingen onder 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) R.P.W. Jongbloed
GdJ