ECLI:NL:CRVB:2019:1068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
17/3932 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WGA-vervolguitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld wegens armklachten, ontving een WGA-vervolguitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid, heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,99%, wat geen wijziging in de uitkering met zich meebracht. Appellante was het hier niet mee eens en heeft bezwaar aangetekend, wat leidde tot een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid door het Uwv, die deze vaststelde op 40,39% en 40,07% op respectievelijk 1 november 2014 en 28 januari 2016.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat onvoldoende rekening was gehouden met haar concentratieproblemen en psychische klachten. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen en dat de medische gegevens voldoende waren om de beperkingen vast te stellen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding of voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in dit proces.

Uitspraak

17.3932 WIA

Datum uitspraak: 28 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 april 2017, 16/5200 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dayala. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als reporting officer voor 37,01 uur per week via een uitzendbureau. Zij heeft zich op 25 november 2011, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, ziek gemeld wegens armklachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf
22 november 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Deze uitkering is per 28 januari 2016 omgezet in een WGA-vervolguitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Op 28 juli 2015 heeft appellante een verslechtering van haar gezondheid in 2014 doorgegeven. In verband met deze melding heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 39,99%, waardoor de hoogte van de WGA-vervolguitkering niet wijzigt.
1.3.
Bij besluit van 30 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 maart 2016 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en vastgesteld dat appellante vanaf 1 november 2014 voor 40,39% en per 28 januari 2016 voor 40,07% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Hierdoor zal de hoogte van zowel de loongerelateerde als de hoogte van de vervolguitkering niet wijzigen. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 10 mei 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 29 juni 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 mei 2016 en in de aanvullende rapporten van 22 augustus 2016, 9 januari 2017 en 18 januari 2017 de medische belastbaarheid van appellante op 1 november 2014 en 28 januari 2016 voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de hiervoor vermelde rapportages. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat die medische gegevens verkeerd zijn uitgelegd en dat per de in geding zijnde data verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen dan weergegeven in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 mei 2016. Appellante moet daarom in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde medische belastbaarheid, zoals is neergelegd in die FML. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met haar ernstige concentratieproblemen en psychische problematiek. Appellante stelt dat het onderzoek door het Uwv onvolledig is geweest en daarom niet kan dienen als grondslag voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft naar de mening van appellante haar gronden ten onrechte en ongemotiveerd terzijde geschoven. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen die onderzoek kan verrichten naar haar persoonlijk en sociaal functioneren en de beperkingen die voortvloeien uit haar psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet is toegenomen. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of er aanleiding bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen op
1 november 2014 en 28 januari 2016 dan opgenomen in de FML van 10 mei 2016.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Evenzeer wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de psychische beperkingen van appellante per 1 november 2014 zijn toegenomen en daarom de belastbaarheid zoals die door de verzekeringsarts was weergegeven herzien ten aanzien van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden. Appellante is gelet op haar medicijngebruik aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Voorts is appellante ongeschikt voor ’s avonds en ’s nachts werken. Voor de stelling dat de ingebrachte medische informatie van de behandelaars van appellante tot verdergaande beperkingen aanleiding zouden moeten geven dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 10 mei 2016 zijn neergelegd, zijn geen aanknopingspunten te vinden.
4.4.
Hetgeen appellante in hoger beroep onder verwijzing naar de in beroep overgelegde verklaring van de psychiater W. Lionarons van 12 januari 2017 heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De verklaring van Lionarons bevat geen medische gegevens die aanleiding geven voor andere of meer beperkingen dan door het Uwv is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de ter zitting van de rechtbank overgelegd reactie van 18 januari 2017 op de verklaring van Lionarons inzichtelijk toegelicht dat de daarin vermelde informatie wordt ondervangen door de in de FML van 10 mei 2016 opgenomen beperkingen van appellante. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de verklaring van Lionarons geen steun biedt voor het in hoger beroep door appellante herhaalde standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met concentratiestoornissen.
4.5.
De in hoger beroep overgelegde informatie van revalidatiearts drs. W. Beuving van
24 augustus 2017, reumatoloog N. Duru-Yilmaz van 4 september 2017 en huisarts
E. Wijbenga van 31 januari 2019 vormen geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De rapporten zien niet op de data in geding, te weten 1 november 2014 en 28 januari 2016. Voor het raadplegen van een deskundige bestaat geen aanleiding.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 10 mei 2016, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven.
4.7.
Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.8.
Omdat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit is er geen grond voor veroordeling van het Uwv tot vergoeden van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel
lh