In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) waarin zijn verzoek om als ouder wiens recht op kinderbijslag voor zijn zoon wordt uitbetaald, werd afgewezen. Het oorspronkelijke besluit van de Svb dateert van 24 maart 2016, waarin werd geweigerd appellant met ingang van 1 januari 2015 aan te merken als de ouder voor de kinderbijslag voor zijn in 1999 geboren zoon. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd op 30 juni 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak op 16 juni 2017 het beroep tegen dit besluit ook ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 14 februari 2019 heeft de Svb echter aangegeven dat het bestreden besluit in strijd is met zijn beleid. Dit leidde ertoe dat de Centrale Raad van Beroep besloot het bestreden besluit niet te handhaven. De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 30 juni 2016 vernietigd en de Svb opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Tevens is de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 204,82, en het griffierecht van in totaal € 170,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in aanwezigheid van griffier H. Achtot.