ECLI:NL:CRVB:2019:1065
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op kinderbijslag voor co-ouderschap en terugwerkende kracht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op kinderbijslag voor een dochter van betrokkene, die samen met haar ex-echtgenoot een co-ouderschapsregeling heeft getroffen. De Raad oordeelde dat betrokkene recht heeft op kinderbijslag met terugwerkende kracht vanaf het eerste kwartaal van 2015. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van betrokkene gegrond had verklaard en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) had opgedragen om een nieuw besluit te nemen. De SVB had aanvankelijk de kinderbijslag gelijk verdeeld tussen betrokkene en haar ex-echtgenoot, maar betrokkene had verzocht om haar als hoofdaanvrager te registreren voor de kinderbijslag van hun dochter. De Raad oordeelde dat de afspraken in de co-ouderschapsregeling en de relevante wetgeving, waaronder artikel 14 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en artikel 10 van het Besluit uitvoering kinderbijslag (Buk), ruimte bieden voor het vaststellen van het recht op kinderbijslag met terugwerkende kracht. De Raad benadrukte dat er geen sprake kon zijn van terugvordering van eerder uitbetaalde kinderbijslag aan de ex-echtgenoot, aangezien de betalingen al waren gedaan volgens de gemaakte afspraken. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat de SVB de kinderbijslag voor de dochter aan betrokkene moest uitbetalen vanaf het eerste kwartaal van 2015.