Uitspraak
16.6892 AOW, 17/46 AOW
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in België en werkzaam geweest bij een volkenrechtelijke organisatie, had een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet verzekerd was voor de AOW gedurende de periode van 1 september 1971 tot en met 31 december 1977. De Svb stelde dat appellant op grond van de Koninklijke Besluiten 557 en 575 niet verzekerd was, omdat hij niet geacht werd blijvend binnen het Rijk te wonen, terwijl hij werkte voor een organisatie met een eigen pensioenregeling. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij ten onrechte was uitgesloten van verzekering voor de AOW, omdat hij gedurende de relevante periode in Nederland had gewoond. De Raad oordeelde dat de zinsnede 'niet geacht kan worden blijvend binnen het Rijk te wonen' een juridische fictie is die van toepassing is op werknemers van volkenrechtelijke organisaties. De Raad bevestigde dat de Svb op goede gronden had geoordeeld dat appellant niet verzekerd was voor de AOW, omdat hij onder de uitsluitingsgrond viel. De Raad onderschreef ook de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een gelijk geval. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.