ECLI:NL:CRVB:2019:1062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
16/6892 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van verzekering voor de AOW op basis van volkenrechtelijke organisatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in België en werkzaam geweest bij een volkenrechtelijke organisatie, had een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet verzekerd was voor de AOW gedurende de periode van 1 september 1971 tot en met 31 december 1977. De Svb stelde dat appellant op grond van de Koninklijke Besluiten 557 en 575 niet verzekerd was, omdat hij niet geacht werd blijvend binnen het Rijk te wonen, terwijl hij werkte voor een organisatie met een eigen pensioenregeling. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij ten onrechte was uitgesloten van verzekering voor de AOW, omdat hij gedurende de relevante periode in Nederland had gewoond. De Raad oordeelde dat de zinsnede 'niet geacht kan worden blijvend binnen het Rijk te wonen' een juridische fictie is die van toepassing is op werknemers van volkenrechtelijke organisaties. De Raad bevestigde dat de Svb op goede gronden had geoordeeld dat appellant niet verzekerd was voor de AOW, omdat hij onder de uitsluitingsgrond viel. De Raad onderschreef ook de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een gelijk geval. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16.6892 AOW, 17/46 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 september 2016, 15/2762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Frankrijk) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 28 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.E. Ritzema, belastingadviseur, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad de Minister van Buitenlandse Zaken (minister) verzocht inlichtingen te verschaffen.
De minister heeft bij brief van 20 september 2018 aan dit verzoek voldaan.
De Svb heeft een nader stuk ingezonden
.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 16/5326 AOW, plaatsgehad op
24 januari 2019. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. A. van der Weerd.
De Svb heeft ter zitting het incidenteel hoger beroep ingetrokken.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is [in] 1947 geboren in België. Met ingang van 1 september 1971 is appellant gaan werken bij het [naam werkgever] ([werkgever]) en met ingang van die datum heeft hij zich ook in Nederland gevestigd. Appellant heeft bij het [werkgever] gewerkt tot 1 januari 1978. Aansluitend hierop heeft appellant tot en met 30 juni 2007 gewerkt bij het [naam rechtsopvolger] van het [werkgever]. Kort hierna is appellant naar Frankrijk verhuisd.
1.2.
In maart 2014 heeft appellant een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Svb.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2014 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij geen recht heeft op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW. Daarbij is overwogen dat appellant niet verzekerd is geweest voor de AOW, omdat hij heeft gewerkt voor een volkenrechtelijke organisatie met een eigen pensioenregeling.
1.4.
Bij uiteindelijke beslissing op bezwaar van 11 april 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2014 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant, wat betreft de periode dat hij voor het [werkgever] heeft gewerkt van 1 september 1971 tot en met 31 december 1977, op grond van achtereenvolgens het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1976 (KB 557) en het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1968 (KB 575) uitgesloten was van de verzekering ingevolge de volksverzekeringen. Appellant werd niet geacht blijvend binnen het Rijk te wonen, omdat tijdens de dienstbetrekking van appellant met het [werkgever] het sociale zekerheidsstelsel van deze organisatie op hem van toepassing was.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op appellant een verzekering voor ouderdomspensioen van het [werkgever] van toepassing was van 1 september 1971 tot en met 31 december 1977 en dat appellant om die reden niet verzekerd is geweest voor de AOW in die periode. Verder is geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, omdat uit de door appellant overgelegde beschikking van een oud-werknemer van het [werkgever] niet blijkt dat sprake zou zijn van een gelijk geval. In geval wel sprake zou zijn van een gelijk geval, strekt de bescherming van het gelijkheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak niet zo ver dat het bestuursorgaan gehouden is een in het verleden gemaakte fout te herhalen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ten onrechte is uitgesloten van verzekering op grond van de AOW. Volgens appellant moet de vraag of is voldaan aan de eerste voorwaarde van de uitsluitingsgrond ‘niet geacht moet worden blijvend binnen het Rijk te wonen’ niet op grond van een fictie worden beoordeeld, maar op grond van alle feiten en omstandigheden. Aangevoerd is dat appellant van 1971 tot en met 2007 in Nederland heeft gewoond, waardoor hij op grond van ingezetenschap verzekerd zou zijn voor de AOW.
Verder is betoogd dat in de periode waarin appellant voor het [werkgever] heeft gewerkt weliswaar een ‘pensioenregeling’ gold voor medewerkers, maar deze gezien het niet-verplichte karakter, de mogelijkheid van afkoop en de aard van de regeling, niet geacht kan worden te voldoen aan de voorwaarde van de uitsluitingsgrond van de volksverzekeringen. Tot slot is aangevoerd dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb appellant gedurende het tijdvak van 1 september 1971 tot en met 31 december 1977 op goede gronden niet verzekerd heeft geacht voor de verplichte verzekering voor de AOW. Het geschil spitst zich daarbij toe op de betekenis van de zinsnede ‘niet geacht kan worden blijvend binnen het Rijk te wonen’ zoals genoemd in de van toepassing zijnde Besluiten aanwijzing volkenrechtelijke organisaties. Tussen partijen is niet in geschil dat op appellant gedurende voornoemd tijdvak een eigen pensioenregeling van het [werkgever] van toepassing was.
4.2.
In artikel 2, sub g, van KB 557 is bepaald dat niet verzekerd is voor de volksverzekeringen degene, die binnen het Rijk verblijf houdt en op wie een regeling inzake uitkering wegens ouderdom, overlijden en langdurige arbeidsongeschiktheid alsmede inzake kinderbijslag van een volkenrechtelijke organisatie van toepassing is, in de gevallen, door Onze Ministers en Onze Minister van Buitenlandse Zaken aan te wijzen. In artikel 2, sub f, van KB 575 was een gelijkluidende bepaling opgenomen.
4.3.
Vanaf 1 januari 1965 is het [werkgever] door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en de Minister van Buitenlandse Zaken vermeld in het Besluit aanwijzing volkenrechtelijke organisaties van 14 en 28 april 1971, Stcrt. 1971, 100, zoals later gewijzigd bij het Besluit aanwijzing volkenrechtelijke organisaties van 10 juli 1980, Stcrt. 1980, 131, als volkenrechtelijke organisatie waarvan de medewerkers zijn uitgesloten van verplichte verzekering voor de Nederlandse sociale verzekeringen.
4.4.
In artikel 1, aanhef, en onder b, van het Besluit aanwijzing volkenrechtelijke organisaties 1971 is bepaald dat niet als verzekerde in de zin van de AOW wordt aangemerkt degene, die niet geacht kan worden blijvend binnen het Rijk te wonen en op wie een regeling inzake uitkering wegens ouderdom en overlijden alsmede inzake kinderbijslag van het [werkgever] van toepassing is. In artikel 2 van het Besluit aanwijzing volkenrechtelijke organisaties 1980 is een vrijwel gelijkluidende bepaling opgenomen.
4.5.
Voor de vaststelling of appellant gedurende het tijdvak van 1 september 1971 tot en met 31 december 1977 onder de hiervoor genoemde uitsluitingsgrond valt, is van belang hoe de zinsnede ‘niet geacht kan worden blijvend binnen het Rijk te wonen’ moet worden uitgelegd.
De Svb heeft in dit verband in hoger beroep een interne werkinstructie overgelegd. Uit deze interne werkinstructie blijkt, en ter zitting is uitvoerig toegelicht, dat volgens de Svb deze voorwaarde als een juridische fictie moet worden beschouwd. Deze visie stemt overeen met de toelichting die de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 20 september 2018 op de regeling heeft verstrekt. Volgens de Minister strekt de zinsnede ‘niet geacht kan worden blijvend binnen het Rijk te wonen’ ertoe dat de persoon of personen op welke deze van toepassing is voor de vaststelling van belastingen, toelagen en andere fiscale regelingen niet geacht wordt ingezetene van Nederland te zijn, ook als deze persoon of personen zich fysiek in Nederland bevinden. Het effect is enerzijds dat zij niet onderworpen zijn aan belastingen die afhangen van ingezetenschap en anderzijds dat zij geen aanspraak kunnen maken op
voorzieningen die afhangen van ingezetenschap. Deze fictie is, aldus de Minister, zeer gebruikelijk in (de toepassing van) zetelverdragen. Zo kennen vele zetelverdragen de bepaling dat voor zover het vaststellen van enige vorm van belasting wordt gebaseerd op het ingezetenschap, tijdvakken gedurende welke (de medewerkers van de betreffende volkenrechtelijke organisatie) voor de uitoefening van hun functies aanwezig zijn in het Gastland, niet worden aangemerkt als tijdvakken van ingezetenschap.
4.6.
Ook de Raad is van oordeel dat de zinsnede ‘niet geacht wordt blijvend binnen het Rijk te wonen’, zoals vermeld in van belang zijnde Besluiten aanwijzing volkenrechtelijke organisaties, een juridische fictie omvat, die speciaal voor werknemers van internationale organisaties is opgenomen in die Besluiten. Voor het voldoen hieraan is niet van belang of een persoon daadwerkelijk niet blijvend binnen het Rijk woont, maar of hij in de tijdvakken waarover de verzekering wordt vastgesteld, niet geacht kan worden blijvend binnen het Rijk te wonen. Dat appellant in de jaren 1971 tot en met 2007 feitelijk in Nederland heeft gewoond, is daarom niet van belang.
4.7.
Appellant heeft niet ontkend dat op hem een regeling inzake uitkering wegens ouderdom en overlijden alsmede inzake kinderbijslag van het [werkgever] van toepassing was. Hij heeft echter aangevoerd dat die regeling niet aan bepaalde vereisten voldeed, zodat die niet kan worden gelijkgesteld met een regeling inzake uitkering wegens ouderdom en overlijden, alsmede kinderbijslag. Aan appellant kan worden toegegeven dat de regeling van het [werkgever] geen wettelijke regeling betrof. Evenwel moet worden vastgesteld dat de Besluiten aanwijzing volkenrechtelijke organisaties de door appellant onder 3 genoemde vereisten niet stellen. Dit betoog slaagt dan ook niet.
4.8.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Wat de rechtbank daartoe heeft overwogen, wordt door de Raad volledig onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep zijn nadere stelling niet onderbouwd.
4.9.
Dit betekent dat appellant op grond van de KB’s 557 en 575 niet verzekerd is geweest voor de volksverzekeringen vanaf 1 september 1971 tot en met 31 december 1977.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en R.E. Bakker en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.P.W. Jongbloed
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
md