ECLI:NL:CRVB:2019:1061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
17/1113 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig tuinbouwmedewerker, had zich ziek gemeld na een ongeval en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat hij per 17 december 2015 en later per 9 februari 2016 geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn recht op ziekengeld. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van appellant te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn stelling dat hij meer beperkt was dan door het Uwv werd aangenomen en dat hij zijn werk niet kon verrichten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende onderbouwing hadden gegeven voor hun conclusies. De rapporten van de verzekeringsartsen gaven aan dat appellant op de data in geding geen significante beperkingen had die hem zouden uitsluiten van zijn werk als tuinbouwmedewerker. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad wees erop dat de informatie van de behandelend psychiater geen nieuwe inzichten bood die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.1113 ZW, 17/1114 ZW

Datum uitspraak: 28 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 december 2016, 16/4869 en 16/6282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Namens appellant is verschenen mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker voor 38 uur per week. Het
dienstverband is op 17 oktober 2015 geëindigd. Appellant heeft zich op 18 november 2015 ziek gemeld met fysieke klachten als gevolg van een ongeval in september 2015. Ten tijde van de ziekmelding ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.

17.1113 ZW

1.2.
Op 16 december 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts.
Deze arts heeft appellant per 17 december 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van tuinbouwmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
16 december 2015 vastgesteld dat appellant per 17 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
3 mei 2016 ten grondslag.

17.1114 ZW

1.3.
Appellant heeft zich met ingang van 12 januari 2016 opnieuw ziek gemeld met
toenemende duizeligheidsklachten.
1.4.
Op 9 februari 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 12 januari 2016, subsidiair 9 februari 2016, geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van tuinbouwmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2016 vastgesteld dat appellant per 9 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2
ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de medische onderzoeken van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn geweest en dat uit de rapporten van deze artsen blijkt dat zij aandacht hebben besteed aan alle klachten van appellant. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft overschat. Ten aanzien van de klachten van appellant aan zijn nek, rug en schouders hebben de verzekeringsartsen geconcludeerd dat die klachten geen aanleiding geven om aan te nemen dat appellant zijn eigen werk als tuinbouwmedewerker niet kan doen. Ook de na de data in geding gestelde diagnose PTSS geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat, ondanks dat niet kan worden uitgesloten dat het PTSS op de data in geding aanwezig was, dit niet leidt tot de conclusie dat appellant op grond daarvan beperkt is voor zijn eigen werk. De rechtbank heeft geen aanleiding het Uwv hierin niet te volgen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant evenals in beroep gesteld dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen en dat hij zijn werk als tuinbouwmedewerker niet kan doen. Hij heeft opnieuw verwezen naar de door hem in beroep ingebrachte verklaring van behandelend psychiater E.D.H. Oor van 11 mei 2016, waarin de diagnose PTSS is gesteld. Appellant heeft zijn verzoek om een medisch deskundige in te schakelen ter zitting niet langer gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In deze procedure staat centraal of het Uwv appellant op de data in geding terecht geschikt heeft geacht zijn eigen werk als tuinbouwmedewerker voor 38 uur te verrichten. Ten aanzien van bestreden besluit 1 (17/1113) geldt daarbij als datum in geding de in dat besluit genoemde datum 17 december 2015. Ten aanzien van bestreden besluit 2 (17/1114) geldt daarbij, zoals ter zitting met partijen besproken, als datum in geding 1 februari 2016. Dit is de datum met ingang waarvan het ziekengeld feitelijk is beëindigd. Het Uwv heeft te kennen gegeven wat tot die datum is betaald niet terug te vorderen.
4.3.
De hoger beroepsgronden van appellant zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Deze gronden houden in dat appellant van mening is dat hij door zijn lichamelijke en psychische klachten op de data in geding niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd besproken. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
17/1113
4.4.
Wat betreft de beoordeling per 17 december 2015 geldt het volgende. Uit het rapport van 16 december 2015 blijkt dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en op
16 december 2015 bij appellant een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Deze verzekeringsarts heeft bij appellant geen afwijkingen geconstateerd aan de nek, schouder en rug die zouden moeten leiden tot de conclusie dat appellant zijn eigen, niet al te zwaar belastende, werk niet zou kunnen verrichten. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met inachtneming van de gegevens uit de behandelend sector, in een rapport van
3 mei 2016 vastgesteld dat in de informatie van de huisarts aanwijzingen ontbreken voor mentale klachten en behandeling op de datum in geding. Ten aanzien van de fysieke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 mei 2016 opgemerkt dat in de brief van neuroloog S.F.T.M. de Bruijn van 9 maart 2016 geen objectivering van de klachten van appellant wordt gegeven. De Bruijn heeft geschreven dat bij appellant sprake is van een diffuus palet aan post-traumatische klachten van hoofdpijn, nekpijn en rugpijn, en met name ongerustheid. Uit de op 23 maart 2016 gemaakte MRI bleken geen afwijkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat hervatten in het eigen werk in december 2015 geheel in lijn met de adviezen van de behandelaars zou zijn geweest.
17/1114
4.5.
Na de ziekmelding op 12 januari 2016 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Uit zijn rapport van 9 februari 2016 blijkt dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en op 9 februari bij appellant een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 9 februari 2016 opgemerkt dat hij bij onderzoek van de psyche geen aanwijzingen heeft gevonden voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Verder heeft de verzekeringsarts opnieuw geen duidelijke nek-, schouder- en rugbeperkingen geconstateerd. Hij heeft de beperkingen van appellant vergelijkbaar geacht met de beperkingen die hij op
16 december 2015 heeft geconstateerd en hem ook nu geschikt geacht voor zijn eigen arbeid. Uit het rapport van 7 juni 2016 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht en appellant heeft gezien tijdens het spreekuur op 1 juni 2016. Hij heeft de door appellant ingebrachte informatie van 11 mei 2016 van psychiater Oor bij de beoordeling betrokken. Oor noemt als beschrijvende conclusie somatische pijnen, depressieve stoornis en PTSS naar aanleiding van een auto-ongeval. In zijn rapport van 7 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de informatie van Oor geen aanleiding geeft het standpunt over de arbeidsgeschiktheid van appellant per februari 2016 te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit de in mei 2016 door de psychiater genoemde werkdiagnose PTSS niet volgt dat appellant op de data in geding niet in staat zou zijn geweest zijn eigen werk als tuinbouwmedewerker te verrichten.
4.6.
Het in bovengenoemde rapporten neergelegde, inzichtelijk en toereikend gemotiveerde, standpunt dat appellant op 17 december 2015 en op 1 februari 2016 geschikt was voor zijn eigen werk als tuinbouwmedewerker voor 38 uur per week wordt onderschreven. De Raad ziet in de informatie van psychiater Oor van 11 mei 2016 geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de psychische klachten van appellant op de data in geding voor onjuist te houden.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) W.M. Swinkels

VC