ECLI:NL:CRVB:2019:1061
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig tuinbouwmedewerker, had zich ziek gemeld na een ongeval en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat hij per 17 december 2015 en later per 9 februari 2016 geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn recht op ziekengeld. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van appellant te twijfelen.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn stelling dat hij meer beperkt was dan door het Uwv werd aangenomen en dat hij zijn werk niet kon verrichten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende onderbouwing hadden gegeven voor hun conclusies. De rapporten van de verzekeringsartsen gaven aan dat appellant op de data in geding geen significante beperkingen had die hem zouden uitsluiten van zijn werk als tuinbouwmedewerker. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De Raad wees erop dat de informatie van de behandelend psychiater geen nieuwe inzichten bood die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.