ECLI:NL:CRVB:2019:106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
16/6675 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellante, die als incassomedewerkster werkte, had zich op 7 december 2010 ziek gemeld met klachten aan haar linkerpols. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar in 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een verslechtering van haar gezondheid in 2014, concludeerde het Uwv in 2015 dat zij per 20 juli 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, wat inhoudt dat de beëindiging van de WIA-uitkering correct was.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden afdoende had besproken en gemotiveerd. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de stelling van appellante dat haar beperkingen waren onderschat, kon onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was de geselecteerde functies te verrichten, ondanks haar klachten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe, objectieve medische gegevens te overleggen als zij hun standpunt willen onderbouwen.

Uitspraak

16.6675 WIA

Datum uitspraak: 10 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 september 2016, 15/5740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellante is werkzaam geweest als incassomedewerkster gedurende 40,26 uur per week. Zij heeft zich op 7 december 2010 ziek gemeld met klachten van de linkerpols. Met ingang van 4 december 2012 heeft het Uwv haar in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij is vastgesteld dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. De WIA-uitkering is per
1 januari 2014 voortgezet als een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante dat haar gezondheid per 23 juni 2014 is verslechterd heeft een verzekeringsarts appellante onderzocht en op 12 mei 2015 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarbij appellante aangewezen is geacht op pols- en handsparend werk. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante vanaf 20 juli 2015 geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van Wet WIA, omdat zij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 13 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 19 mei 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van 12 augustus 2015 van een verzekeringsarts bewaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen alle naar voren gebrachte klachten en de bevindingen van het lichamelijk onderzoek dat zij hebben verricht kenbaar bij hun onderzoek betrokken. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gezien dat de verzekeringsartsen (wezenlijke) elementen van de gezondheidstoestand van appellante over het hoofd hebben gezien. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 12 mei 2015. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 5 juli 2016 heeft gereageerd op de arbeidskundige gronden van beroep, en daarbij een van de door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag gelegde functies (keukenverkoper, SBC-code 517061) heeft laten vervallen. Omdat daarmee vaststaat dat aan het bestreden besluit een functie ten grondslag is gelegd die de belastbaarheid van appellante overschrijdt, heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat in de arbeidskundige rapportages afdoende is gemotiveerd dat de functies die nu aan de schatting ten grondslag liggen (SBC-code 282160/chauffeur personenbusje, SBC-code 317012/verkoper groothandel, en SBC-code 282102/besteller post/pakketten) de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Daarmee is volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd dat appellante op de datum in geding minder dan
35% arbeidsongeschikt is. Omdat de beslissing om de WIA-uitkering met ingang van deze datum te beëindigen dan ook juist is, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
3.1.
Appellante heeft de aangevallen uitspraak bestreden voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft herhaald dat zij volledig arbeidsongeschikt is, dan wel meer beperkingen heeft dan zijn opgenomen in de aan de schatting ten grondslag liggende FML van 12 mei 2015. Appellante heeft erop gewezen dat in de FML van 2015 minder (vergaande) beperkingen zijn opgenomen dan in de FML van 2012, terwijl haar gezondheidssituatie sindsdien niet is verbeterd, en dat het Uwv dat onvoldoende heeft gemotiveerd. Appellante heeft gesteld dat zij wat betreft de items 4.3.6 (knijp/grijpkracht), 4.6 (werken met toetsenbord en muis), 4.7 (schroefbewegingen met hand en arm), 4.13 (duwen of trekken) 4.14 (tillen of dragen) meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Evenzeer wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat.
4.2.
Benadrukt wordt dat het in deze procedure gaat om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 20 juli 2015. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het enkele feit dat er een discrepantie bestaat tussen de FML uit 2012 en een door appellante ingebracht rapport van Ergatis van 7 september 2014 enerzijds en de FML van 12 mei 2015 anderzijds, niet betekent dat deze laatste FML onjuist is. Het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante per 20 juli 2015 heeft zoals gezegd op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden, en er is zoals gezegd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de per die datum vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft er in dat kader terecht op gewezen dat het in het rapport van Ergatis opgenomen onderzoek door orthopedisch chirurg M. van der Pluijm heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014, dus ruim een jaar voor de datum in geding 20 juli 2015, zodat daaraan niet dezelfde waarde kan worden gehecht als aan het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv.
4.3.
Wat betreft de beperking op item 4.6 (werken met toetsenbord en muis) wordt nog gewezen op het feit dat appellante in de door Ergatis opgestelde FML op dit item licht beperkt is geacht (zo nodig gedurende de helft van de werkdag, vier uur), terwijl de verzekeringsarts appellante in de FML van 12 mei 2015 bij dit item (zwaarder) beperkt heeft geacht (maximaal vijftien minuten achter elkaar, maximaal twee uur). Alleen daarom al staat niet vast dat de door Ergatis vastgestelde FML een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage zou hebben opgeleverd. Appellante heeft gesteld dat zij niet in staat is vijftien minuten achter elkaar, maximaal twee uur, te werken met de muis. Dat zij daartoe met haar linkerpols noch haar rechterpols in staat is heeft zij evenwel niet onderbouwd met objectief-medische gegevens.
4.4.
Ook het gemotiveerde oordeel van de rechtbank dat appellante in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies te verrichten wordt onderschreven. Appellante heeft daar in hoger beroep geen (afzonderlijke) nieuwe gronden tegen aangevoerd.
4.5.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) R.P.W. Jongbloed
GdJ