Uitspraak
16.5326 AOW
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vraag of betrokkene, geboren in 1947 en werkzaam geweest bij een volkenrechtelijke organisatie, recht heeft op een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Betrokkene heeft van 1 augustus 1971 tot 1 januari 1978 gewerkt voor de organisatie, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft haar geen recht op AOW toegekend, omdat zij niet verzekerd zou zijn geweest voor de volksverzekeringen gedurende die periode. De rechtbank heeft het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de Svb vernietigd, maar de Svb heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene verzekerd was voor de AOW.
De Raad heeft de argumenten van beide partijen overwogen. De Svb stelde dat betrokkene op grond van de Koninklijke Besluiten 557 en 575 niet verzekerd was voor de volksverzekeringen, omdat zij werkte voor een volkenrechtelijke organisatie met een eigen pensioenregeling. Betrokkene voerde aan dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, omdat andere werknemers van dezelfde organisatie wel AOW-pensioen ontvingen. De Raad concludeerde dat de zinsnede ‘niet geacht kan worden blijvend binnen het Rijk te wonen’ een juridische fictie is die van toepassing is op werknemers van internationale organisaties. De Raad oordeelde dat betrokkene niet verzekerd was voor de AOW en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van de Svb werd ongegrond verklaard.