ECLI:NL:CRVB:2019:1047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
17/2485 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard. Appellante, werkzaam als productiemedewerkster, is sinds 2010 uitgevallen door buik- en voetklachten, later verergerd door psychische klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2015, werd vastgesteld dat appellante per 22 december 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Oost-Brabant heeft haar beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelt dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct heeft ingeschat en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en dat de medische informatie die zij heeft ingediend niet voldoende onderbouwt dat er meer beperkingen moeten worden opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

17.2485 WIA

Datum uitspraak: 28 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 maart 2017, 16/2217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.H.L. Quah, advocaat. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster voor 32 uur per week bij [naam B.V.] (werkgeefster). Op 31 augustus 2010 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden vanwege buik- en voetklachten. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen.
1.2.
Op 5 oktober 2012 heeft appellante het Uwv verzocht om haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Bij besluit van 14 november 2012 heeft het Uwv appellante vanaf 18 december 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld 100%. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts van 9 november 2012 ten grondslag, waarin is vastgesteld dat appellante in verband met een behandeling voor psychische klachten geen benutbare mogelijkheden heeft. Vanwege het bereiken van de maximumduur is deze uitkering per 18 december 2013 beëindigd en voortgezet in de vorm van een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.4.
Naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling van werkgeefster heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2013 vastgesteld dat appellante onveranderd 100% arbeidsongeschikt is, maar dat zij niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, omdat verbetering van haar belastbaarheid niet is uitgesloten.
1.5.
Op 6 mei 2015 heeft werkgeefster nogmaals een verzoek om herbeoordeling ingediend.
1.6.
Dit verzoek heeft geleid tot een besluit van 21 oktober 2015 waarbij het Uwv de WGA‑uitkering van appellante met ingang van 22 december 2015 heeft beëindigd, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 5 oktober 2015, met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 oktober 2015, en een rapport van een arbeidsdeskundige van 20 oktober 2015.
1.7.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 oktober 2015 is bij beslissing op bezwaar van 24 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de depressieve en lichamelijke klachten van appellante. Naar aanleiding van de bevindingen van behandelend psychiater M.J.W.T. Scherders in de brief van 26 oktober 2015 en de daarin vermelde (maar niet eerder gestelde) diagnose ‘persoonlijkheidsstoornis NAO’, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat onduidelijk is waarom deze diagnose geldt, omdat de psychiater daarvoor geen onderbouwing heeft gegeven. Huisarts M.N.R. Althuizen vermeldt in haar brief van 4 november 2015 reeds lang bestaande pijnklachten, waarvoor appellante dagelijks pijnstilling gebruikt, en een depressie in 2011. De stelling van appellante dat zij door haar fysieke en psychische klachten niet in staat is arbeid te verrichten vindt geen steun in de onderzoeksbevindingen en informatie van haar behandelaars. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom op de datum in geding geen sprake is van ernstig disfunctioneren in persoonlijk of sociaal functioneren en waarom appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een urenbeperking. De stelling van appellante dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, slaagt niet. Slechts in de in artikel 2, vijfde lid, aanhef en a tot en met d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten beschreven situaties kan worden aangenomen dat geen sprake is van benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat deze situaties zich hier niet voordoen. Aan de stelling van appellante dat haar dagverhaal en beperkingen ongewijzigd zijn gebleven na de toekenning van de WIA-uitkering kan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan hecht, nu inzichtelijk is gemotiveerd dat voor de conclusie dat geen sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ onder meer redengevend is geweest dat appellante ten tijde in geding niet meer één keer per week, maar één keer per twee à drie maanden werd behandeld in verband met haar psychische klachten. Voor het benoemen van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige heeft de signaleringen van de betreffende functies van een adequate motivering voorzien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft, omdat haar dagverhaal ongewijzigd is. Haar jongste zoon heeft vanwege een ontwikkelingsachterstand veel aandacht nodig die appellante gelet op haar beperkte belastbaarheid niet kan bieden. Ter ondersteuning hiervan verwijst appellante naar medische informatie over de ontwikkelingsachterstand van haar zoon. Verder heeft zij aangevoerd dat voor haar ernstige psychische problematiek in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Appellante heeft verzocht een psychiater als deskundige te benoemen, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec). Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de stelling van appellante dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft niet slaagt en dat het Uwv de beperkingen van appellante per 22 december 2015 juist heeft vastgesteld.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
In wat appellante heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In de aangevallen uitspraak is inzichtelijk weergegeven welke onderzoeken door de verzekeringsartsen zijn verricht. Deze overwegingen worden onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunten dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft en dat het Uwv haar psychische beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen en die ruimte heeft zij in alle drie instanties ook benut, door inzending van gegevens van psychiater Scherders, van huisarts Althuizen, van een door psychologen en een psychiater van de HSK Groep verrichte expertise en door overlegging van medische informatie over de ontwikkelingsachterstand van haar zoon. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Het door appellante ter zitting gestelde financiële onvermogen speelt daarbij geen rol.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank die ten grondslag liggen aan het oordeel dat het standpunt van appellante dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft niet slaagt, worden volledig onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat, ook al is het dagverhaal van appellante ongewijzigd, niet in geschil is dat de frequentie van de psychische behandelingen lager is dan voorheen. De in hoger beroep overgelegde medische informatie over de ontwikkelingsachterstand van de zoon van appellante leidt niet tot een ander oordeel, nu deze informatie weliswaar de noodzaak voor de verzorging voor haar zoon ondersteunt maar niet onderbouwt dat ten aanzien van appellante meer beperkingen moeten worden opgenomen in de FML. De overwegingen van de rechtbank die ten grondslag liggen aan het oordeel dat geen aanleiding bestaat te oordelen dat het Uwv de (psychische) belastbaarheid onjuist heeft ingeschat worden eveneens volledig onderschreven. Er is geen reden om met betrekking tot de psychische klachten meer beperkingen aan te nemen. Daarbij is van belang dat in de FML van 2 oktober 2015 zowel in rubriek 1, persoonlijk functioneren, als in rubriek 2, sociaal functioneren, diverse beperkingen zijn aangenomen. Appellante heeft niet geobjectiveerd dat aanleiding bestaat voor meer psychische beperkingen. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens zijn daarom geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen, er geen grond is voor het oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies niet geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma

VC