ECLI:NL:CRVB:2019:1044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
16/7821 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en geschiktheid voor maatgevende arbeid onder de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een ziekengelduitkering aan appellant, die zich op 16 februari 2011 ziek meldde. Appellant was werkzaam als agrarisch medewerker en ontving na zijn ziekmelding een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 12 februari 2014 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

In 2016 heeft appellant opnieuw een ziekmelding gedaan, waarna het Uwv concludeerde dat hij per 13 januari 2016 geschikt was voor de maatgevende arbeid, met name de functie van productiemedewerker industrie. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, waaronder het ontbreken van actuele informatie van de behandelend sector en de onvoldoende weging van zijn klachten. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hadden betrokken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant op de datum in geding in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling.

Uitspraak

16.7821 ZW

Datum uitspraak: 28 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 november 2016, 16/1794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als agrarisch medewerker voor ongeveer 21 uur per week
toen hij zich op 16 februari 2011 ziek meldde. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 februari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van magazijn/expeditiemedewerker (SBC-code 111220), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (SBC‑code 264122) en productiemedewerker metaal- en elektro-industrie (SBC-code 111171) te vervullen. Het bezwaar en beroep van appellant is ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich op 9 februari 2015 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.3.
Op 6 januari 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 13 januari 2016 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid, zijnde één van de functies die voor hem zijn geselecteerd in het kader van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA, namelijk productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2016 vastgesteld dat appellant per 13 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te oordelen dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Het enkele feit dat geen nadere informatie bij de behandelend sector is opgevraagd, is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt te twijfelen. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling alle beschikbare medische informatie heeft betrokken. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant, na de datum in gedig, bij deze medische beoordeling buiten beschouwing dient te worden gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is de functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) geschikt voor appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de bezwaar- en beroepsgronden in essentie herhaald. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen (actuele) informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd en de uitslagen van lopende onderzoeken had moeten afwachten. Daarnaast heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn lichamelijke en psychische klachten alsmede de gevolgen van het gebruik van medicatie onvoldoende zijn meegewogen. Ook is appellant van mening dat een eventuele verslechtering van zijn gezondheid na de datum in geding betrekking kan hebben op de klachten en beperkingen op de datum in geding. Appellant heeft om raadpleging van een onafhankelijke deskundige verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd, een anamnese afgenomen en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen en de hoorzitting bijgewoond. De verzekeringsartsen hebben de uitgebreide en gedetailleerde medische gegevens van de behandelend sector bij hun beoordeling betrokken en voldoende gemotiveerd waarom deze informatie niet heeft geleid tot een ander standpunt. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen op basis van de aanwezige medische stukken onvoldoende informatie hebben gehad om de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding te kunnen beoordelen.
4.3.
Daarnaast wordt met de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt te twijfelen. De verzekeringsartsen waren bekend met de bij appellant aanwezige oogklachten, klachten van doofheid, COPD, diabetes mellitus en het aneurysma en hebben deze klachten meegenomen in hun beoordeling. Ook heeft de verzekeringsarts de psychische klachten in overweging genomen door psychisch onderzoek te verrichten en informatie van een psychiater van 9 juni 2015 bij de beoordeling te betrekken. Bovendien waren de verzekeringsartsen op de hoogte van het medicatiegebruik van appellant en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant wegens het gebruik van het middel Quetiapine beperkt geacht voor ‘alertheid’. De verzekeringsartsen hebben in de rapporten van 6 januari 2016 en 10 februari 2016 afdoende gemotiveerd waarom de psychische en lichamelijke klachten alsmede het medicatiegebruik van appellant niet hebben geleid tot een verdergaande verminderde belastbaarheid op de datum in geding. Een verslechtering van de medische toestand van appellant na de datum in geding staat in deze procedure niet ter beoordeling.
4.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht tot het vervullen van één van de functies die zijn geselecteerd in het kader van de Wet WIA, namelijk de functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180).
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel

VC