ECLI:NL:CRVB:2019:1042
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na Eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld na een myocardinfarct. Appellant had geen recht meer op ziekengeld omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden hoe zij tot hun standpunt waren gekomen. De rechtbank had vastgesteld dat appellant niet in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar dat hij wel in staat was om andere functies te vervullen die aan hem waren voorgelegd.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling de relevante wetgeving, zoals artikel 19aa van de Ziektewet, in acht genomen. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv de medische situatie van appellant op de datum in geding correct had ingeschat, ondanks dat er aanvullende onderzoeken waren aangekondigd. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de verslechterde hartfunctie en de noodzaak van een pacemaker, niet overtuigend geacht. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank onderschreven dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan appellant waren voorgelegd, medisch geschikt waren.
De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, met D.S. Barthel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 maart 2019.