ECLI:NL:CRVB:2019:1042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
17/4262 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na Eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld na een myocardinfarct. Appellant had geen recht meer op ziekengeld omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden hoe zij tot hun standpunt waren gekomen. De rechtbank had vastgesteld dat appellant niet in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar dat hij wel in staat was om andere functies te vervullen die aan hem waren voorgelegd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling de relevante wetgeving, zoals artikel 19aa van de Ziektewet, in acht genomen. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv de medische situatie van appellant op de datum in geding correct had ingeschat, ondanks dat er aanvullende onderzoeken waren aangekondigd. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de verslechterde hartfunctie en de noodzaak van een pacemaker, niet overtuigend geacht. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank onderschreven dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan appellant waren voorgelegd, medisch geschikt waren.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, met D.S. Barthel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 maart 2019.

Uitspraak

17.4262 ZW

Datum uitspraak: 28 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 maart 2017, 16/3474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Knopper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Knopper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als lasser. Op 4 mei 2015 heeft hij zich ziek gemeld wegens een myocardinfarct. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 31 maart 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 88,27% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 april 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 3 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen heeft aangenomen voor dynamische handelingen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geoordeeld dat appellant nog steeds in staat moet zijn ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft verricht en de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen. Hoewel het Uwv ermee bekend was dat appellant hartklachten heeft en dat er in dit kader nadere onderzoeken zouden plaatsvinden, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de hiermee verband houdende beperkingen heeft onderschat. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen ook voldoende aannemelijk gemaakt dat zij bij hun beoordeling zijn uitgegaan van de klachten en beperkingen zoals deze aanwezig waren op de datum in geding.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische belastbaarheid heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gehad om te oordelen dat de geselecteerde functies voor appellant ongeschikt zijn. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende en adequaat de passendheid van de functies toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv juist heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 3 juni 2016 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de bezwaar- en beroepsgronden in essentie herhaald. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv de uitslagen van de holteonderzoeken had moeten afwachten alvorens zij tot een beoordeling over zijn belastbaarheid konden overgaan. Daarnaast heeft het Uwv volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn verslechterde hartfunctie, de verminderde inspanningstolerantie en het feit dat appellant mogelijk een pacemaker nodig heeft. Ook heeft appellant gesteld dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een verbetering van zijn gezondheidstoestand bij staking van zijn medicatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van hun standpunt heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2017 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht, wordt onderschreven. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellant gezien tijdens het spreekuur, waarbij ook een anamnese is afgenomen. Bij het vaststellen van de arbeidsbeperkingen heeft de verzekeringsarts de medische informatie van de behandelend sector, waaronder een brief van longarts W.R. Pieters en een brief van cardioloog J.L. Lammers, betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen. Hiertoe heeft zij het dossier bestudeerd en de hoorzitting bijgewoond. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant genoemde klachten en de in bezwaar (telefonisch) verkregen medische informatie van cardioloog Lammers op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling betrokken. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep de uitslagen van de holteonderzoeken niet heeft afgewacht, wordt geoordeeld dat er reeds voldoende cardiologische informatie in het dossier aanwezig was die ziet op de datum in geding, waardoor geen aanleiding is te oordelen dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant op 3 juni 2016.
4.3.
Daarnaast wordt geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de door de artsen van het Uwv vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de FML van 24 augustus 2016. De verzekeringsarts was bekend met de verminderde cardiale belastbaarheid, de longklachten en het medicatiegebruik van appellant op de datum in geding en heeft hiervoor diverse beperkingen aangenomen in de rubrieken 3, 4, 5 en 6. Op basis van de brieven van cardioloog Lammers van 8 juni 2016 en 16 augustus 2016, waarin een verminderde inspanningstolerantie en een beperkte belastbaarheid bij fietsergometrie worden genoemd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen voor ‘dynamische handelingen’. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 augustus 2016 heeft vermeld dat bij staking van de medicatie een verbetering van de belastbaarheid wordt verwacht, heeft zij in de rapporten van 5 oktober 2016 en 24 januari 2017 afdoende gemotiveerd dat bij het opstellen van de FML de klachten en beperkingen van appellant zoals deze aanwezig waren op de datum in geding als uitgangspunt zijn genomen. Verder heeft appellant ter zitting kenbaar gemaakt dat uit de resultaten van de holteonderzoeken geen bijzonderheden naar voren zijn gekomen en een pacemaker niet nodig is gebleken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant op de datum in geding in twijfel te trekken.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel

VC