ECLI:NL:CRVB:2019:1036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
18/4603 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor WAO-uitkering en het ontbreken van bezwaargronden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 5 juli 2018 het beroep tegen het besluit van het Uwv om de aanvraag voor een WAO-uitkering af te wijzen ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 maart 2019 uitspraak gedaan. De zaak betreft een herhaalde aanvraag van appellant voor een WAO-uitkering, die eerder in 2002 was afgewezen omdat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef. Het Uwv heeft de herhaalde aanvraag van appellant in 2017 afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar heeft verzuimd om binnen de gestelde termijn de gronden van het bezwaar in te dienen. Het Uwv heeft het bezwaar daarom niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, en ook in hoger beroep heeft appellant geen nieuwe argumenten aangevoerd. De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt, omdat appellant niet heeft voldaan aan de vereisten voor het indienen van een bezwaarschrift. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4603 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 juli 2018, 18/2305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 maart 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 3 juni 2002 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen. Aan dit besluit lag ten grondslag dat appellant niet (meer) rechtmatig in Nederland verbleef en/of niet (meer) in overeenstemming met de Wet Arbeid Vreemdelingen arbeid verrichtte. Bij besluit van 30 september 2002 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 30 september 2002 ongegrond verklaard bij uitspraak van
7 november 2003.
1.2.
Appellant heeft in 2010 het Uwv opnieuw verzocht om een WAO-uitkering. Het Uwv heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van
3 juni 2002. In verband met het ontbreken van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2010 geweigerd terug te komen van het besluit van
3 juni 2002. Het hiertegen gerichte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 8 september 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 mei 2011 het beroep tegen het besluit van 8 september 2010 ongegrond verklaard. Aan dit oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat appellant bij zijn verzoek om terug te komen van het besluit van
3 juni 2002 geen (nieuwe) feiten of omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de onder 1.1 genoemde vaststelling voor onjuist moet worden gehouden. In zijn uitspraak van 30 september 2011 heeft de Raad het hoger beroep, onder toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van de gronden van het hoger beroep. Het verzet van appellant tegen deze uitspraak is ongegrond verklaard bij uitspraak van de Raad van 22 augustus 2012.
1.3.
Op 13 november 2017 heeft appellant opnieuw verzocht om een WAO-uitkering. Het Uwv heeft dit verzoek opnieuw aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 3 juni 2002. Bij besluit van 20 november 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden. Hiertegen heeft appellant op 12 december 2017 bezwaar gemaakt, zonder vermelding van de gronden van het bezwaar. Bij aangetekende brief van 10 januari 2018 heeft het Uwv appellant een termijn gegeven tot en met 7 februari 2018 om de gronden van het bezwaar in te dienen.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant heeft verzuimd binnen de gestelde termijn de gronden van het bezwaar in te dienen.
1.5.
Op 2 maart 2018 heeft het Uwv een brief, gedateerd 10 februari 2018, ontvangen, waarin appellant meldt dat hij ziek is en dat zijn gezondheid achteruit gaat. Hij kan zich niet met de afwijzing van de WAO-uitkering verenigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De brief van 10 februari 2018 is buiten de termijn verzonden en ontvangen. Ook heeft appellant in deze brief geen redenen vermeld waarom hij de bezwaargronden te laat heeft ingediend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij ziek is en de WAO-uitkering ten onrechte is geweigerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Vaststaat dat in het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar ontbraken en dat appellant de gronden van het bezwaar niet binnen de door het Uwv gestelde termijn van vier weken heeft opgesteld en verzonden. Ook in hoger beroep heeft appellant geen redenen genoemd waarom de gronden van het bezwaar niet binnen de gestelde termijn zijn verstuurd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) W.M. Swinkels

VC