ECLI:NL:CRVB:2019:1035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
18/4212 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en verzoek om schadevergoeding

Op 28 maart 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WIA-uitkering. Appellante, die sinds 13 juli 2010 als administratief medewerker werkzaam was, meldde zich op 12 december 2014 ziek. In 2016 verzocht zij het Uwv om een WIA-uitkering, maar dit verzoek werd afgewezen omdat zij per 9 december 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat er aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, omdat zij in bewijsnood verkeerde en niet in staat was om zelf een deskundige te bekostigen. Het Uwv betwistte dit en stelde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om medische stukken over te leggen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellante correct had vastgesteld en dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de besluitvorming op een juiste medische grondslag berustte.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door het Uwv en de rol van de rechtbank in het waarborgen van de rechten van appellanten in het kader van sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

18.4212 WIA

Datum uitspraak: 28 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 juni 2018, 17/1409 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gijzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 13 juli 2010 als administratief medewerker bij [naam B.V.] werkzaam geweest voor 32,95 uur per week. Op 12 december 2014 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Op 7 september 2016 heeft appellante het Uwv verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Bij besluit van 23 december 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij per 9 december 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 16 december 2016 met een Functionele Mogelijkhedenlijst van 16 december 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 22 december 2016.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 december 2016. Dat bezwaar is bij beslissing op bezwaar uit van 3 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2017, met een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2017, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 april 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig, en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd waarom appellante niet is aangewezen op een urenbeperking. Er is geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. Voor het inschakelen van een deskundige heeft de rechtbank daarom geen aanleiding gezien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec), aangevoerd dat aanleiding bestaat voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. Volgens appellante is sprake van strijd met het beginsel van equality of arms, omdat zij zelf geen deskundige kan bekostigen. Daardoor verkeert zij in bewijsnood.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv stelt zich daarbij op het standpunt dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, omdat appellante voldoende ruimte heeft gehad om zelf medische stukken over te leggen en daarvan ook gebruik heeft gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellante per 9 december 2016, in het bijzonder het niet zijn aangewezen op een urenbeperking, juist heeft vastgesteld. Tevens is in geschil of de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het inschakelen van een deskundige.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Daarbij zijn de volgende stappen te onderscheiden: stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming, stap 2: equality of arms en stap 3: inhoudelijke beoordeling. Gelet op het verhandelde ter zitting is de zorgvuldigheid van de besluitvorming en de equality of arms niet meer in geschil en gaat het appellante enkel om de inhoudelijke beoordeling.
4.3.
Ter zitting heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat aanleiding bestaat voor een urenbeperking. Dit standpunt heeft zij noch met stukken, noch ter zitting, onderbouwd. De conclusies van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd waarom appellante niet is aangewezen op een urenbeperking en dat er geen reden is om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd, worden volledig onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 juni 2017 uitvoerig heeft toegelicht waarom bij appellante geen urenbeperking geïndiceerd is. De enkele stelling dat aanleiding bestaat voor een urenbeperking is onvoldoende om de gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weerleggen. Het oordeel van de rechtbank dat voor het inschakelen van een deskundige geen aanleiding wordt gezien wordt gelet hierop eveneens onderschreven.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, nu de besluitvorming op een juiste medische grondslag berust, appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma

VC