ECLI:NL:CRVB:2019:1030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
17/3514 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de ongewijzigde voortzetting van de WGA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die sinds 2 juli 2012 arbeidsongeschikt is, ontving een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 30 juni 2014 68,24% arbeidsongeschikt was en zijn WGA-uitkering ongewijzigd voortgezet. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Hij heeft medische informatie van een neuroloog overgelegd die volgens hem zijn pijnklachten verklaart.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld. De verzekeringsartsen hebben de klachten van appellant, waaronder pijn- en vermoeidheidsklachten, op een deugdelijke wijze beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die is opgesteld. De door appellant ingebrachte medische gegevens gaven geen aanleiding om de eerdere conclusies van het Uwv te herzien. De Raad heeft geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, medisch geschikt zijn voor appellant, en heeft het hoger beroep afgewezen.

De uitspraak bevestigt dat de WGA-uitkering van appellant ongewijzigd kan worden voortgezet, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.3514 WIA

Datum uitspraak: 27 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 april 2017, 16/2194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.G.B. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 2 juli 2012 uitgevallen voor zijn werk als chauffeur verkeersgeleiding
wegens lichamelijke en psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een werkloosheidsuitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per einde wachttijd 30 juni 2014 68,24% arbeidsongeschikt is en per die datum recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Dit besluit is bij beslissing op bezwaar gehandhaafd. Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 22 juni 2015 heeft appellant zich per 1 april 2015 toegenomen arbeidsongeschikt
gemeld met pijnklachten, vermoeidheidsklachten, stijfheid in het lichaam, hoofdpijn, cognitieve en psychische klachten. Naar aanleiding daarvan is appellant op 26 augustus 2015 gezien door een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant op basis van anamnese, het dagverhaal, de informatie van de behandelend sector en zijn eigen observaties bij onderzoek, belastbaar geacht conform een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), die is opgesteld in het kader van de einde wachttijdbeoordeling. Bij besluit van 28 augustus 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant ongewijzigd voortgezet.
1.3.
Bij besluit van 12 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant
tegen het besluit van 28 augustus 2015, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gegrond verklaard en de WGA-uitkering van appellant ongewijzigd voortgezet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een FML van 9 maart 2016 een aanvullende beperking opgenomen. Vervolgens heeft arbeidskundig onderzoek uitgewezen dat appellant 73,90% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat de herhaalde stellingen van appellant over zijn medische klachten niet leiden tot twijfel aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant. Appellant heeft in beroep geen medische gegevens ingebracht waarmee zijn standpunt wordt onderbouwd dat hij in lichamelijk en/of psychisch opzicht meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank de geselecteerde functies, mede gelet op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, voor appellant geschikt geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Appellant heeft medische informatie van een neuroloog overgelegd. Daaruit blijkt volgens appellant dat hij op de datum in geding een navelbreuk had die zijn pijnklachten verklaart.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML, wordt onderschreven. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat dit onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, psychisch en lichamelijk onderzoek en informatie van de behandelend sector. De door appellant naar voren gebrachte pijnklachten, vermoeidheidsklachten, cognitieve en psychische klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft benoemd dat bij onderzoek geen sprake blijkt van een evident gewijzigd medisch beeld. De lichamelijke pijnklachten zijn aspecifiek van aard, een medische verklaring ontbreekt daarvoor. Bij de einde wachttijdbeoordeling per 30 juni 2014 is al rekening gehouden met forse beperkingen op mentaal en lichamelijk gebied. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat op grond van het totaalbeeld inclusief het dagverhaal geen sprake is van toegenomen beperkingen voor de psychische noch voor de lichamelijke klachten. Wegens het medicatiegebruik heeft hij appellant preventief beperkt geacht voor beroepsmatig autorijden. De informatie van de revalidatieartsen uit december 2015 is hierbij uitdrukkelijk betrokken
.Uit deze informatie blijkt dat sprake is van diffuse pijnklachten van het houdings- en bewegingsapparaat en vermoeidheid, waarbij een als functioneel geduide episodische uitval van rechterarm en -been. De reumatoloog heeft geen inflammatoire verklaring gevonden voor de pijnklachten. Bij neuropsychologisch onderzoek zijn enige cognitieve en gedragsproblemen geconstateerd die zouden kunnen passen bij het bij toeval ontdekte meningeoom zonder evidente klachten, maar ook secundair kunnen zijn aan de pijn- en vermoeidheidsklachten. Deze informatie ondersteunt het oordeel van de verzekeringsartsen dat, afgezien van de voor beroepsmatig autorijden aangenomen extra beperking, appellant belastbaar is conform de in het kader van de einde wachttijdbeoordeling opgestelde FML. Daarbij is van belang dat de FML zowel op fysiek als psychisch gebied diverse beperkingen bevat, alsmede een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant informatie van 8 mei 2017 van de neuroloog overgelegd, waaruit blijkt dat bij onderzoek in maart 2017 een HNP L5-S1 en een navelbreuk zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 juli 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding geeft voor wijziging van zijn standpunt. Appellant heeft eerder rugklachten aangegeven maar in 2015 waren deze klachten aspecifiek, onderdeel van klachten van het houdings- en bewegingsapparaat en bij eerder onderzoek waren er geen afwijkingen aan de rug. Dat de rugklachten een gevolg zijn van de navelbreuk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aannemelijk geacht. Het voorgaande leidt er toe dat er geen grond is om de medische beoordeling van het Uwv voor onjuist te houden.
4.3.
Nu geen twijfel bestaat over de medische grondslag van het bestreden besluit, is er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 maart 2016 voldoende toegelicht.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Boersma

VC