ECLI:NL:CRVB:2019:1029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
17/1846 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als liftmonteur heeft gewerkt, was in maart 2009 arbeidsongeschikt geraakt en had in 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had echter in 2015 vastgesteld dat appellant per 3 oktober 2015 geen recht meer had op deze uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in bezwaar door het Uwv bevestigd, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om het medisch oordeel van de verzekeringsarts te betwisten. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze in wezen een herhaling waren van de eerder aangevoerde argumenten. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat de FML van 25 november 2015 correct was en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.1846 WIA

Datum uitspraak: 27 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2017, 16/2729 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Hartkoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Hartkoorn heeft zich als gemachtigde onttrokken. Mr. T. Kemper heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kemper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk als liftmonteur bij [naam B.V.] gewerkt. Hij is in maart 2009 uitgevallen. Bij besluit van 11 februari 2011 heeft het Uwv geweigerd om appellant na het einde van de wachttijd per 8 maart 2011 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het dienstverband van appellant is met ingang van 31 januari 2013 beëindigd, waarna appellant in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Hij heeft zich op 6 augustus 2013 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft appellant met ingang van 6 augustus 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA‑uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 13 mei 2015 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 25 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 3 oktober 2015 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juni 2015 gegrond verklaard en de WGA‑uitkering met ingang van 18 februari 2016 beëindigd. Aan het bestreden besluit ligt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2015, een rapport van 25 november 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 17 december 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft verder geen reden gezien het medisch oordeel, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voor onjuist te houden. Wat appellant heeft aangevoerd legt tegenover het gemotiveerde medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van 25 november 2015. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapporten van 18 juli 2016 en 14 december 2016 gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij in wat in beroep is aangevoerd en in de overgelegde medische informatie afkomstig van appellant behandelend radioloog, neurochirurg en revalidatiearts van Spine & Joint Centre is weergegeven, geen aanleiding ziet om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin geen aanleiding gezien een urenbeperking van toepassing te achten, nu de in de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid genoemde indicatiegebieden niet aan de orde zijn. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. Anders dan appellant stelt heeft de rechtbank de door appellant bedoelde medische onderzoeksgegevens van zijn behandelend artsen bij de beoordeling betrokken, zoals blijkt uit de het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 november 2015 en de nadere rapporten van 18 juli 2016 en 14 december 2016. Daartoe behoren ook de stukken waar appellant in hoger beroep naar verwijst, zoals de brief van dr. E. van de Kelft van 29 februari 2016 en het journaal van de huisarts van appellant van 2 november 2015 met de daarbij behorende bijlagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken ingediend die reden geven te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat verdergaande beperkingen in de nieuwe FML van 25 november 2015 aan te nemen. Appellant wordt niet gevolgd in het standpunt dat de klachten voortvloeiend uit de combinatie van de vele behandelingen, de hoge dosering medicatie, de bijwerkingen en de slaapproblemen zouden moeten leiden tot het vaststellen van een urenbeperking. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden heeft geconcludeerd dat de in de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid genoemde indicatiegebieden niet aan de orde zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op basis van eigen bevindingen en de informatie van de behandelend artsen ook beperkt geacht op tijdsdruk, tempobelasting en krachtfuncties met arm en hand. Hij heeft verder in acht genomen dat appellant medicatie gebruikt die de alertheid kan beïnvloeden en dat appellant is aangewezen op een toilet in de nabijheid. Er is geen aanleiding te oordelen dat de beperkingen zijn onderschat.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant met ingang van 18 februari 2016 heeft ingetrokken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.D. Alting Siberg

VC