In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 6 april 2018 het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had eerder geweigerd om appellante met ingang van 14 oktober 2015 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd, maar beperkte de proceskostenvergoeding tot de kosten voor verleende rechtsbijstand.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante beperkte. De Raad heeft vastgesteld dat appellante ook recht heeft op vergoeding van de kosten van de door haar ingeschakelde medisch deskundigen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot een totale proceskostenvergoeding van € 3.761,16, inclusief de kosten voor de medisch deskundigen.
De Raad heeft verder geoordeeld dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De argumenten van appellante over haar arbeidsongeschiktheid en de noodzaak van verdere beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn niet voldoende onderbouwd. De Raad heeft de conclusies van de verzekeringsartsen gevolgd en vastgesteld dat de functies die aan de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid ten grondslag liggen, medisch passend zijn voor appellante.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, behalve op het punt van de proceskostenveroordeling, die is aangepast. Het verzoek van appellante om schadevergoeding is afgewezen, omdat niet is gebleken dat zij schade heeft geleden. De uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, met G.D. Alting Siberg als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 maart 2019.