ECLI:NL:CRVB:2019:1028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
18/2855 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 6 april 2018 het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had eerder geweigerd om appellante met ingang van 14 oktober 2015 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd, maar beperkte de proceskostenvergoeding tot de kosten voor verleende rechtsbijstand.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante beperkte. De Raad heeft vastgesteld dat appellante ook recht heeft op vergoeding van de kosten van de door haar ingeschakelde medisch deskundigen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot een totale proceskostenvergoeding van € 3.761,16, inclusief de kosten voor de medisch deskundigen.

De Raad heeft verder geoordeeld dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De argumenten van appellante over haar arbeidsongeschiktheid en de noodzaak van verdere beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn niet voldoende onderbouwd. De Raad heeft de conclusies van de verzekeringsartsen gevolgd en vastgesteld dat de functies die aan de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid ten grondslag liggen, medisch passend zijn voor appellante.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, behalve op het punt van de proceskostenveroordeling, die is aangepast. Het verzoek van appellante om schadevergoeding is afgewezen, omdat niet is gebleken dat zij schade heeft geleden. De uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, met G.D. Alting Siberg als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 maart 2019.

Uitspraak

18.2855 WIA

Datum uitspraak: 27 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 april 2018, 16/5193 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [X.] hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door [X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 16 oktober 2013 uitgevallen voor haar werkzaamheden als callcenter medewerker in dienst van [naam werkgever]. Het dienstverband is met ingang van
28 januari 2014 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 30 september 2015 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 14 oktober 2015 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 15 juli 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 13 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van
15 juli 2016 niet langer gehandhaafd. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan ligt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 augustus 2017 alsmede een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 september 2017 ten grondslag, waarin is geconcludeerd dat appellante geschikt is voor passend werk waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid beneden 35% blijft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 15 juli 2016, zoals bij het bestreden besluit gewijzigd, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Ook heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Dat appellante op fysieke aspecten meer beperkt zou zijn acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat uit het neuropsychologisch onderzoek (NPO) van neuropsycholoog G. Kraaijenbink van 19 juni 2017 alleen extra beperkingen op de items 1.3.0 en 1.8.1 voortvloeien en dat de door neuroloog J.U.R. Niewold eveneens voorgestane beperkingen op de items 1.1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2.1 (verdelen van de aandacht) en 1.3.1 (herinneren) niet worden geobjectiveerd door het NPO van Kraaijenbrink. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat de NPO’s de vermoeidheid niet hebben geobjectiveerd.
3.1.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten en de rechtbank heeft nagelaten het Uwv te veroordelen in de kosten van de door appellante geraadpleegde deskundigen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar medische klachten en met de aan haar, in verband met die klachten, gegeven adviezen. Uit deze adviezen volgt dat appellante duurbelastbaarheid dient te beperken, dat zij inspanning moet afwisselen met rust, dat zij werkzaamheden verricht in een prikkelarme omgeving en dat zij zelf het werktempo bepaalt. Appellante heeft specifiek aangevoerd dat in de FML beperkingen moeten worden opgenomen voor de aspecten 1.1, 1.2 en 1.9.4 alsmede een urenbeperking. Ten slotte verzoekt appellante vergoeding van de geleden schade bestaande uit wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft ten onrechte de veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante beperkt tot de kosten voor verleende rechtsbijstand. Appellante heeft in beroep bij de rechtbank in haar beroepschrift verzocht om vergoeding van de proceskosten, waaronder de kosten van in te schakelen deskundigen en zij heeft daartoe facturen van de door haar ingeschakelde neuroloog van 20 december 2016 tot een bedrag van € 1.754,50 en van
16 november 2017 tot een bedrag van € 421,08 ingediend. Er is geen aanleiding deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking te brengen. De factuur van 20 juni 2017 voor een uitgebracht NPO ad € 1.996,50 komt voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van
€ 1.585,58 (inclusief € 275,18 BTW) (14 uren a € 93,60 per uur). De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het Uwv alsnog veroordelen in die kosten van de door appellante in beroep geraadpleegde medisch deskundigen tot een totaalbedrag van € 3.761,16.
4.2.
Op juiste gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in de rapporten van 10 juni 2016, 18 november 2016, 31 januari 2017 en 11 augustus 2017 kenbaar in de afweging hebben betrokken, zodat niet kan worden gezegd dat de verzekeringsartsen bij het medisch onderzoek relevante informatie hebben gemist.
4.3.
Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat in de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van Kraaijenbrink en Niewold geen aanleiding is gelegen verdergaande beperkingen in de FML op te nemen op het aspect 1.1, het vasthouden van de aandacht en op het aspect 1.2, het verdelen van de aandacht. Niet in geschil is dat geen sprake is van geobjectiveerd hersenletsel. Anders dan Niewold heeft vermeld, blijkt uit de gegevens van het NPO van Kraaijenbrink niet dat cognitieve stoornissen zijn vastgesteld. In het rapport van Kraaijenbrink wordt vermeld dat mogelijk sprake is van een mengeling van factoren en dat zeker is dat de vermoeidheidsproblemen niet kunnen worden verklaard uit late gevolgen van beschadiging van het cerebrum.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft klinisch neuropsycholoog Kraaijenbrink gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van verhoogde afleidbaarheid door prikkels van auditieve of visuele aard en heeft daartoe een beperking in de FML opgenomen op het aspect 1.8 met daarbij de toelichting dat appellante niet kan werken in een prikkelrijke omgeving vanwege de verhoogde afleidbaarheid (zowel auditief als visueel). Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat dit aspect van afleidbaarheid zou moeten leiden tot een beperking van het aspect 1.9.4 in de FML. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de nadere brief van Kraaijenbrink van 11 oktober 2018 waarin deze vermeldt dat het gaat om de aandacht te kunnen blijven richten.
4.5.
Niewold kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat een urenbeperking noodzakelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat hiervoor geen aanknopingspunten bestaan in het NPO van Kraaijenbrink. Niewold verwijst naar het arbeidspsychologisch advies van neuropsycholoog Smeets maar het Uwv heeft op juiste gronden vastgesteld dat het onderzoek van Smeets geen valide resultaat geeft omdat geen betrouwbaarheidstesten zijn verricht. Ook de gegevens afkomstig van Kraaijenbrink geven geen duidelijke indicatie voor een urenbeperking. In de brief van 11 oktober 2018 wordt slechts vermeld dat de bevindingen van het NPO aanleiding kunnen zijn tot een verlaagd activiteitenniveau, zonder dat daarbij verdere indicatie wordt gegeven over de noodzaak tot een urenbeperking.
4.6.
De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben afdoende toegelicht welke fysieke beperkingen bij appellante aan de orde zijn. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat aanleiding bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen op de aspecten duwen, trekken en tillen en dragen omdat appellante krukken gebruikt.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 augustus 2017 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Verwezen wordt naar de resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in het rapport van 13 september 2017. Anders dan appellante stelt volgt uit deze toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat in de geselecteerde functies sprake is van functies waarbij weinig prikkels aan de orde zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. In zoverre slaagt het hoger beroep niet zodat de aangevallen uitspraak, behalve op het punt van de proceskostenveroordeling, moet worden bevestigd. Gelet op dit oordeel en nu niet is gebleken dat appellante schade heeft geleden, zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep uitsluitend voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.024,-, aangezien de vernietiging van de aangevallen uitspraak uitsluitend ziet op de te beperkte proceskostenveroordeling door de rechtbank. De in deze procedure te vergoeden proceskosten bedragen dus € 3.761,16 en € 1.024,-, totaal € 4.785,16.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Uwv niet is veroordeeld in de
kosten van de door appellante ingeschakelde deskundigen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.785,16;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.D. Alting Siberg
GdJ