ECLI:NL:CRVB:2019:1025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
16/6186 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellante was werkzaam als administratief medewerker en heeft zich op 25 januari 2010 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft haar vanaf 23 januari 2012 een WIA-uitkering toegekend, maar heeft na medisch en arbeidskundig onderzoek op 21 juli 2015 vastgesteld dat zij vanaf 22 september 2015 geen recht meer had op deze uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen appellante op het spreekuur hebben gehoord en onderzocht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 februari 2016, waarin rekening is gehouden met zowel de psychische als fysieke beperkingen van appellante. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen, waaronder klachten van de rechtervoet en psychische klachten zoals angststoornissen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv toereikend was. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om appellante meer beperkingen toe te kennen dan reeds in de FML zijn opgenomen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16 6186 WIA

Datum uitspraak: 27 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 augustus 2016, 16/1634 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.C. de Bie hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2016.
Appellante heeft informatie van de huisarts ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop bij rapport van 10 april 2017 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerker. Op 25 januari 2010 heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 23 januari 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid laatstelijk is bepaald op 100%.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2015 vastgesteld dat appellante vanaf 22 september 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 18 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsartsen hebben appellante op het spreekuur gehoord en onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens medische informatie van de huisarts en de neuroloog bij de beoordeling betrokken en heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op enkele onderdelen aangescherpt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 2 februari 2016. Met de aangenomen beperkingen is rekening gehouden met zowel de psychische belastbaarheid als de fysieke beperkingen. Ten slotte heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 februari 2016 en 15 april 2016, geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft gesteld. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de slijtage van de rechtervoet. De diagnose artrose is in 2016 gesteld, maar de klachten bestaan al aanzienlijk langer en houden verband met een val in 2010. Appellante heeft hiervan al melding gemaakt bij de primaire verzekeringsarts. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de psychische klachten.
Appellante kampt met angststoornissen en paniekaanvallen en durft niet alleen de straat op. Als gevolg van haar beperkingen acht appellante zich niet in staat de functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat of het bestreden besluit berust op een toereikende medische en arbeidskundige grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 22 september 2015 minder dan 35% is.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven.
4.3.1.
Op de hogerberoepsgrond van appellante en de informatie van de huisarts ter ondersteuning van haar stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met haar voetklachten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 24 oktober 2016 en 10 april 2017 gereageerd. Hij heeft opgemerkt dat appellante de voetklachten op het spreekuur van de verzekeringsartsen niet als ernstig heeft vermeld, dat de slijtage, met name de aard en ernst daarvan, niet officieel is bevestigd, dat appellante lopend naar het spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts kwam en dat zij overigens in de FML enigszins beperkt is geacht voor lopen en staan. Daarmee is overtuigend uiteengezet dat er geen aanleiding is om appellante meer beperkt te achten als gevolg van voetklachten.
4.3.2.
In reactie op de hogerberoepsgrond dat ten onrechte vrijwel geen beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat rond de datum in geding geen sprake was van cognitieve stoornissen, zodat ten aanzien van persoonlijk functioneren niet meer beperkingen aan de orde zijn. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die in een andere richting wijst. Daarom wordt geen aanleiding gezien om de weergegeven beperkingen in de FML van 2 februari 2016 voor onjuist te houden.
4.4.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in het oordeel dat arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante.
4.5.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Boersma

VC