ECLI:NL:CRVB:2019:1015
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de intrekking van een ZW-uitkering op basis van medisch onderzoek en geschiktheid voor maatgevende arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die eerder als snackbar medewerker werkte, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat zij per 18 mei 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor haar maatgevende arbeid. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen arbeid, gebaseerd op dossierstudie en gesprekken met appellante. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische feiten waren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanwege psychische klachten niet in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten en dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze heeft uiteengezet waarom de conclusies van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts niet tot een ander oordeel leiden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar psychische klachten op de datum in geding zo ernstig waren dat zij niet in staat was haar arbeid te verrichten.