ECLI:NL:CRVB:2019:1015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
17/4017 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een ZW-uitkering op basis van medisch onderzoek en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die eerder als snackbar medewerker werkte, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat zij per 18 mei 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor haar maatgevende arbeid. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen arbeid, gebaseerd op dossierstudie en gesprekken met appellante. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische feiten waren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanwege psychische klachten niet in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten en dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze heeft uiteengezet waarom de conclusies van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts niet tot een ander oordeel leiden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar psychische klachten op de datum in geding zo ernstig waren dat zij niet in staat was haar arbeid te verrichten.

Uitspraak

17.4017 ZW

Datum uitspraak: 27 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2017, 16/5593 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.T.A. Duijs, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Bij brief van 14 september 2017 heeft mr. Duijs kenbaar gemaakt appellante niet langer als gemachtigde bij te staan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als snackbar medewerker voor 24 uur per week bij [naam v.o.f.]. Dit dienstverband is in 2013 geëindigd. Appellante heeft zich op 11 november 2015 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 11 mei 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 9 mei 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker snackbar voor 24 uur per week. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 mei 2016 vastgesteld dat appellante per 18 mei 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusies gebaseerd op de bevindingen van de verzekeringsarts, de informatie verkregen tijdens de hoorzitting, ingebrachte informatie van de huisarts en bestudering van de stukken in het dossier. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 juli 2016 heeft geconcludeerd dat, omdat de verzekeringsarts summier gerapporteerd heeft en nagelaten heeft te vermelden wat de concrete bevindingen waren op basis waarvan tot de conclusie dat appellante volledig belastbaar was met haar eigen arbeid werd gekomen, tijdens de hoorzitting de problematiek van appellante nogmaals is doorgenomen, kennis is genomen van haar klachten, geclaimde beperkingen en haar dagelijks functioneren, appellante in psychische zin is geobserveerd en kennis is genomen van de ingebrachte medische informatie van de huisarts. Op basis van al deze gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante op de datum in geding geschikt was om haar eigen arbeid te verrichten. Het advies van de huisarts dat appellante voor afleiding zich moet blijven mengen in sociale setting is consistent met het primaire oordeel dat er in de eigen arbeid sprake is van een sociale setting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uit de hoorzitting en de informatie van de huisarts niet gebleken dat sprake is van een ernstige psychische stoornis gepaard gaande met afgenomen concentratie. Er zijn door appellante in bezwaar geen nieuwe medische feiten ingebracht op grond waarvan tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. Uit wat appellante heeft vermeld blijkt dat er aandacht is voor de kernsymptomen van depressie. Het dagverhaal, de toelichting en de presentatie van appellante bij de hoorzitting zijn consistent met de bevindingen van de huisarts dat de klachten naar een depressie neigen en dat daardoor geen sprake is van een manifeste depressie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom de conclusies van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts H.M.Th. Offermans niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en ziet daarom geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanwege psychische klachten op de datum in geding niet in staat was de maatgevende arbeid te verrichten. Het onderzoek van het Uwv is volgens appellante onzorgvuldig geweest, omdat de verzekeringsarts van het Uwv een onjuiste weergave heeft gegeven van haar dagverhaal. Appellante heeft ook in hoger beroep verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Niet in geschil is dat medewerker snackbar voor 24 uur per week de maatgevende arbeid van appellante is.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellante onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante bij de hoorzitting gesproken en de informatie van de huisarts bij de beoordeling betrokken. Anders dan appellante stelt heeft de rechtbank ook geoordeeld over de eerder beschikbare informatie van de huisarts van 21 juni 2016. Volgens die informatie meldt de huisarts overmatige spanningen, hetgeen neigt naar een depressie, en heeft hij kenbaar gemaakt het belangrijk te vinden dat appellante zich ter afleiding blijft mengen in een sociale setting. De huisarts heeft expliciet gemeld dat hij geen uitspraak doet over het wel of niet kunnen verrichten van arbeid.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport van Offermans overtuigend gemotiveerd dat maximaal twee tot vier symptomen van de aanwezigheid van een depressie te herleiden zijn uit de toelichting, het dagverhaal en de presentatie van appellante op de hoorzitting. Volgens de verzekeringsarts is dit consistent met de informatie van de huisarts die vermeldt dat de klachten naar depressie neigen. De rechtbank heeft gelet hierop op juiste gronden overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft geconcludeerd dat op grond van de hoorzitting en de informatie van de huisarts niet is gebleken dat er sprake is van een ernstige psychische stoornis gepaard gaande met afgenomen concentratie en dat appellante naar objectief medische maatstaven gemeten op de datum in geding geschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid.
4.4.
Met de in hoger beroep overgelegde gegevens van de huisarts en de praktijkondersteuner heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar psychische klachten op de datum in geding dusdanig ernstig waren dat zij niet in staat was de maatgevende arbeid te verrichten. Uit deze gegevens blijkt dat appellante al geruime tijd spanningsklachten had en in verband met die klachten ook in het voorjaar van 2016 enkele malen de huisarts of praktijkondersteuner heeft bezocht. Uit de informatie over de datum 9 juni 2016 blijkt dat appellante toen heeft gemeld dat het niet goed ging en dat de huisarts het nodig vond gesprekken op te pakken. Die informatie geeft, mede gelet op de informatie over de data 4 februari 2016 en 13 april 2016, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op 18 mei 2016 sprake was van een ernstig of verslechterend beeld waardoor appellante op grond van ziekte of gebreken niet in staat zou zijn haar arbeid te verrichten.
4.5.
De rechtbank heeft op grond van de informatie van de huisarts en het rapport van Offermans terecht geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige. Ook in hoger beroep geven de aanwezige gegevens geen aanleiding alsnog een deskundige in te schakelen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.D. Alting Siberg

VC