ECLI:NL:CRVB:2019:1006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
17/2596 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid tot arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante. Appellante, die zich op 12 november 2014 ziek meldde, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en werd later in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, die appellante op 4 september 2015 onderzocht, werd vastgesteld dat zij met inachtneming van haar beperkingen in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot een besluit van het Uwv op 27 oktober 2015, waarin werd geconcludeerd dat appellante geen recht meer had op ziekengeld.

Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen alle relevante aspecten van appellantes gezondheidstoestand in hun beoordeling hadden betrokken. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellante voldoende had besproken en dat er geen nieuwe relevante informatie was overgelegd die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante op de datum in geding geschikt was voor arbeid, en dat de geselecteerde functies haar mogelijkheden niet overschreden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische en arbeidskundige gegevens in het kader van de Ziektewet en de criteria voor het recht op ziekengeld.

Uitspraak

17.2596 ZW

Datum uitspraak: 21 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2017, 16/3955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kara. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als persoonlijk begeleider. Op 12 november 2014 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 4 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 7 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 84,04% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 oktober 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 maart 2016 vastgesteld dat appelante ondanks de beperkingen benutbare mogelijkheden heeft. Naast de bekende fysieke problematiek zijn er stemmingsklachten, waarvoor appellante nog geen structurele behandeling ondergaat. Door beperkingen te veronderstellen voor zwaarder fysiek/energetisch belastende taken is met de klachten van appellante voldoende rekening gehouden. Ook is rekening gehouden met een verminderde psychische spanningsboog, doordat zowel voor het persoonlijk als voor het sociaal functioneren beperkingen zijn vastgesteld. Tot slot is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen urenbeperking voor appellante aangenomen, omdat geen sprake is van een ernstig invaliderende cardiale of pulmonale pathologie, maligniteit of forse depressie/schizofrenie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 april 2016 vastgesteld dat drie van de vijf geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante, omdat in die functies (telefonisch) contact met klanten voorkomt en appellante op dat item beperkt is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens een nieuwe functie geselecteerd en op basis van deze (in totaal drie) functies berekend dat appellante nog 79% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft op grond hiervan bij besluit van 11 mei 2016 (bestreden besluit) het besluit van 27 oktober 2015 herroepen en vastgesteld dat appellante met ingang van 26 mei 2016 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest omdat dat onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsartsen en op de overgelegde informatie van de behandelend artsen. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De psychische en lichamelijke klachten van appellante waren bekend en zijn door de verzekeringsartsen in hun beoordeling betrokken. Met betrekking tot de urenbeperking heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellante dat zij zeer vroeg moet opstaan voor het innemen van haar medicatie en om die reden op een urenbeperking is aangewezen, niet met medische stukken is onderbouwd. De in beroep overgelegde informatie van het Leids Universitair Medisch Centrum en Two Be geeft de rechtbank ook geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsartsen niet te volgen, omdat deze informatie niet ziet op de datum in geding en hieruit ook niet blijkt van een geobjectiveerde lichamelijke aandoening of invaliderende psychiatrische aandoening waardoor de FML zou moeten worden aangepast. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de diagnose zoals gesteld door de behandelend sector overeenkomt met de diagnose die is gesteld door Best Doctors, een door appellante ingeschakelde deskundige in het kader van een second opinion, en dat ook de verzekeringsartsen deze diagnose tot uitgangspunt in hun beoordeling hebben genomen. Nu volgens de rechtbank het verzekeringsgeneeskundig onderzoek de getrokken conclusies kan dragen, heeft de rechtbank voorts geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens, uitgaande van een correcte vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellante, overwogen dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 augustus 2016 inzichtelijk gemotiveerd dat in deze functies geen deadlines of productiepieken voorkomen. In het rapport van 7 april 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij de signaleringen toegelicht dat in de geselecteerde functies geen sprake is van een kenmerkende belasting van de aspecten duwen/trekken en tillen/dragen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met de overgelegde informatie van onder meer Best Doctors, waaruit blijkt dat haar ziektebeeld gepaard gaat met tintelingen, spierkrampen en vermoeidheid. Er is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat appellante slechts enkele uren kan functioneren, waarna zij moet rusten en dat zij in grote mate afhankelijk is van vrienden, familie en maatschappelijk werk bij haar dagelijkse bezigheden. Verder heeft appellante herhaald dat de geselecteerde functies haar beperkingen overschrijden op de aspecten deadlines/productiepieken, duwen/trekken en tillen/dragen. Ter onderbouwing van haar gronden heeft appellante informatie overgelegd van psycholoog Groeneveld-Sliedrecht van 23 juni 2017 en een behandelplan van 27 oktober 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank volledig en maakt deze tot de zijne. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Ter beoordeling ligt de vraag of appellante op de datum in geding geschikt was tot het verrichten van arbeid. De informatie die appellante in hoger beroep heeft overgelegd ziet op een onderzoek naar en de behandeling van haar psychische klachten. Het onderzoek door psycholoog Groeneveld-Sliedrecht heeft plaatsgevonden op 23 juni 2017 en het behandelplan is van 27 oktober 2018, beide dus een stuk later dan de datum in geding. Aan deze informatie komt voor de beoordeling van dit geschil daarom geen betekenis toe.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC