ECLI:NL:CRVB:2019:1006
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid tot arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante. Appellante, die zich op 12 november 2014 ziek meldde, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en werd later in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, die appellante op 4 september 2015 onderzocht, werd vastgesteld dat zij met inachtneming van haar beperkingen in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot een besluit van het Uwv op 27 oktober 2015, waarin werd geconcludeerd dat appellante geen recht meer had op ziekengeld.
Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen alle relevante aspecten van appellantes gezondheidstoestand in hun beoordeling hadden betrokken. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellante voldoende had besproken en dat er geen nieuwe relevante informatie was overgelegd die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante op de datum in geding geschikt was voor arbeid, en dat de geselecteerde functies haar mogelijkheden niet overschreden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische en arbeidskundige gegevens in het kader van de Ziektewet en de criteria voor het recht op ziekengeld.