ECLI:NL:CRVB:2019:1003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
17/3587 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens te late indiening van gronden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn aanvraag voor een WAO-uitkering niet-ontvankelijk verklaarde omdat de gronden van het bezwaar te laat waren ingediend. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 1999 al niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering en dat eerdere verzoeken om een uitkering door het Uwv zijn afgewezen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op een WAO-uitkering, maar de Raad oordeelt dat het Uwv terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De gronden van het bezwaar zijn niet binnen de gestelde termijn ingediend, en appellant heeft geen verschoonbare redenen gegeven voor de late indiening.

De Raad concludeert dat het Uwv in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, met R.P.W. Jongbloed als griffier, en is openbaar uitgesproken op 20 maart 2019.

Uitspraak

17/3587 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2017, 16/6014 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 maart 2019

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 april 1999 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 24 juni 1993 niet in aanmerking komt voor uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat appellant per die datum minder dan 25% onderscheidenlijk 15% arbeidsongeschikt was in de zin van die wetten. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 9 augustus 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 oktober 2001 heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 9 augustus 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen hoger beroep ingesteld, waarmee het besluit van 21 april 1999 in rechte vaststaat.
1.2.
Nadien heeft appellant het Uwv herhaaldelijk verzocht om hem een WAO-uitkering toe te kennen. Deze verzoeken zijn door het Uwv opgevat als verzoeken om terug te komen van het besluit van 21 april 1999 en zijn afgewezen of buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij besluit van 5 mei 2014 heeft het Uwv een aanvraag van appellant om een
WAO-uitkering van 1 november 2013 buiten behandeling gelaten omdat appellant, nadat hem daartoe de gelegenheid was geboden, niet had voldaan aan het verzoek van het Uwv om nadere informatie over te leggen die nodig was voor de behandeling van zijn aanvraag. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 25 juni 2014, gewijzigd bij besluit van 13 augustus 2014, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 november 2014 het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2014 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak op 18 maart 2016 bevestigd.
1.4.
Op 25 april 2016 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een WAO-uitkering ingediend. Bij besluit van 17 mei 2016 heeft het Uwv zijn besluit van 5 mei 2014 gehandhaafd, omdat dat besluit door de Raad is bevestigd bij uitspraak van 18 mei 2016 en appellant geen nieuwe informatie heeft verstrekt.
1.5.
Appellant heeft bij brief van 16 juni 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 mei 2016 en heeft het Uwv daarbij verzocht hem een termijn te gunnen om de gronden van het bezwaar aan te vullen. Bij brief van 8 juli 2016 heeft het Uwv appellant verzocht om de gronden van het bezwaar uiterlijk 5 augustus 2016 in te dienen. Daarbij is vermeld dat deze termijn niet kan worden verlengd en dat, als appellant te laat reageert, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Op 19 augustus 2016 heeft het Uwv een brief van appellant, gedateerd 11 augustus 2016, ontvangen, voorzien van de gronden van het bezwaar en medische stukken. Bij besluit van 22 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2016 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant de gronden van bezwaar te laat heeft ingediend.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij recht heeft op een WAO-uitkering, omdat hij tijdens zijn werkzaamheden in Nederland ziek is geworden en een uitkering op grond van de Ziektewet heeft genoten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verklaringen van Marokkaanse artsen overgelegd. Appellant heeft er verder op gewezen dat het Uwv hem heeft verward met een ander, die dezelfde achternaam draagt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Ter beantwoording is de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, omdat appellant de gronden van het bezwaar niet binnen de op grond van artikel 6:6 van de Awb nader gestelde termijn heeft ingediend.
4.3.
Het bezwaarschrift van appellant van 16 juni 2016 bevat geen grond(en) van bezwaar. Het Uwv heeft appellant daarom de in 1.6 weergegeven brief van 8 juli 2016 gestuurd, waarin appellant tot en met 5 augustus 2016 de gelegenheid heeft gekregen het verzuim te herstellen. Het Uwv heeft op 19 augustus 2016 van appellant een brief ontvangen, gedateerd op
11 augustus 2016, waarin appellant met verwijzing naar de brief van het Uwv van 8 juli 2016 zijn bezwaren heeft uiteengezet tegen de gehandhaafde weigering om hem een
WAO-uitkering toe te kennen. Deze brief is blijkens het poststempel op de enveloppe op
12 augustus 2016 ter post bezorgd. Dit ligt ná de in de brief van 8 juli 2016 gestelde datum van 5 augustus 2016. Hiermee staat vast dat de bezwaargronden te laat zijn ingediend. Appellant heeft in zijn brief van 11 augustus 2016 geen redenen genoemd waarom hij zijn gronden te laat heeft ingediend. In wat appellant in beroep en in hoger beroep naar voren heeft gebracht, is evenmin een aanwijzing te vinden op grond waarvan de indiening van de bezwaargronden na 5 augustus 2016, verschoonbaar is te achten.
4.4.
In deze omstandigheden kon het Uwv in redelijkheid gebruik maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 6:6 van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.P.W. Jongbloed
IvR