ECLI:NL:CRVB:2018:992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
16/791 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake de geschiktheid van geduide functies voor appellant onder de Wajong 2010

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 december 2015, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze aanvraag omdat appellant in staat werd geacht meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank oordeelde eerder dat er een motiveringsgebrek was in de beslissing van het Uwv, wat leidde tot een nieuwe beoordeling door het Uwv. In de nieuwe beoordeling werd door een arbeidsdeskundige vastgesteld dat de geduide functies geschikt waren voor appellant, wat door de rechtbank werd bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 4 april 2018 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de geduide functies voldoen aan de in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen. De Raad heeft de argumenten van appellant, dat de geduide functies niet opnieuw aan de schatting ten grondslag gelegd konden worden en dat deze functies ongeschikt zijn, verworpen. De Raad concludeert dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard en dat er geen aanleiding is voor een schadevergoeding.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt dat de geduide functies, ondanks de eerdere motiveringsgebreken, nu voldoende zijn gemotiveerd en geschikt worden geacht voor appellant, waarbij ook rekening is gehouden met de noodzakelijke begeleiding en samenwerking op de werkplek.

Uitspraak

16.791 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 december 2015, 15/2277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek en zijn vader en bewindvoerder [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1996, heeft op 23 maart 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor de gevraagde uitkering omdat hij in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van een verzekeringsarts van 6 mei 2015 met een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige van 22 mei 2014 ten grondslag gelegd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 31 oktober 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 mei 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 oktober 2014 ten grondslag gelegd.
1.4.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 31 oktober 2014. Naar aanleiding van dit beroep heeft de rechtbank in een uitspraak van 20 maart 2015 geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat de geduide functies voldeden aan de in de FML opgenomen beperkingen op met name de aspecten rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding en samenwerking met collega’s. De rechtbank heeft daarom de beslissing op bezwaar van 31 oktober 2014 vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
1.5.
Het Uwv heeft, ter uitvoering van de uitspraak van 20 maart 2015, een nieuw rapport laten uitbrengen door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze heeft in een rapport van 19 juni 2015 nader uiteengezet waarom de eerder geduide functies voldoen aan de in de FML van 6 mei 2015 opgenomen voorwaarden.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 1 juli 2915 (lees: 2015, bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2014 onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juni 2015 opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank te kennen gegeven dat in de uitspraak van 20 maart 2015 geen sprake is geweest van het verwerpen van de geduide functies in verband met overschrijding van de belastbaarheid van appellant, maar van het constateren van een motiveringsgebrek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juni 2015 voldoende aannemelijk gemaakt dat de geduide functies geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het verzoek tot vergoeding van schade toe te wijzen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de geduide functies niet opnieuw aan de schatting ten grondslag gelegd konden worden, gezien de uitspraak van 20 maart 2015. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de geduide functies voor hem ongeschikt zijn, met name op de punten van de vereiste begeleiding en van de samenwerking met collega’s.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
In de uitspraak van 20 maart 2015 heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende was komen vast te staan dat de geduide functies voldeden aan de in de FML opgenomen beperkingen. Dit kan niet anders gelezen worden dan dat, met een betere motivering, deze functies mogelijk als geschikt zouden kunnen worden aangemerkt.
4.2.
Het geschil spitst zich, wat betreft geschiktheid van de geduide functies, toe op de vraag of wordt voldaan aan de in de FML en in de verzekeringsgeneeskundige rapporten neergelegde beperkingen op het gebied van toezicht/begeleiding en op het gebied van samenwerking.
4.3.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 6 mei 2014 blijkt dat het noodzakelijk is dat er voor appellant een vast aanspreekpunt wordt geregeld van wie hij weet dat hij deze persoon steeds vragen kan stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien op dit punt tot een ander oordeel te komen. In de FML is dit vertaald in het aandachtspunt 1.9.3., waar is vermeld dat voorzien dient te worden in een vast aanspreekpunt op de werkplek. In de aan de schatting ten grondslag gelegde functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) en productiemedewerker metaal en elektro (SBC-code 111171) wordt gewerkt onder leiding van respectievelijk een lijnchef, een hoofd assemblage en een meewerkend voorman. Gezien de functiebeschrijvingen en de nadere toelichting in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juni 2015 bestaat er geen aanleiding aan te nemen dat met deze wijze van leidinggeven niet is voorzien in een vast aanspreekpunt voor appellant als hiervoor bedoeld.
4.4.
Ten aanzien van het aspect samenwerken heeft de verzekeringsarts overwogen dat appellant is aangewezen op een samenwerking met collega’s die beperkt blijft tot hoogstens een paar collega’s, waarbij er op voorhand duidelijke afspraken worden gemaakt over de onderlinge taakverdeling. In de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is sprake van samenwerking met collega’s met een eigen afgebakende deeltaak, dan wel is bij samenwerking geen bijzondere belasting aanwezig. Volgens appellant is er sprake van samenwerken in strijd met hetgeen in de FML is opgenomen, omdat gezamenlijk gewerkt wordt aan een eindproduct. Het eindproduct van de ene medewerker is het beginproduct van de volgende. Appellant wordt hierin niet gevolgd. In de geduide functies gaat het niet om samenwerken als bedoeld in de FML. Bij samenwerken is het handelen van de één direct van invloed op het handelen van de ander, omdat gezamenlijk een enkelvoudige taak uitgevoerd dient te worden. In een situatie waarbij weliswaar alle onderdelen tezamen een eindproduct vormen, maar de betrokken werknemers ieder afzonderlijk hun eigen onderdeel samenstellen is geen sprake van samenwerken. Evenmin kan het afwisselend werken aan verschillende werkplekken of het enkel delen van een werkplek met een collega aangemerkt worden als samenwerken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard en geen aanleiding heeft gezien het verzoek tot vergoeding van schade toe te wijzen. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. Trox

OS