ECLI:NL:CRVB:2018:992
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake de geschiktheid van geduide functies voor appellant onder de Wajong 2010
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 december 2015, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze aanvraag omdat appellant in staat werd geacht meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank oordeelde eerder dat er een motiveringsgebrek was in de beslissing van het Uwv, wat leidde tot een nieuwe beoordeling door het Uwv. In de nieuwe beoordeling werd door een arbeidsdeskundige vastgesteld dat de geduide functies geschikt waren voor appellant, wat door de rechtbank werd bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 4 april 2018 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de geduide functies voldoen aan de in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen. De Raad heeft de argumenten van appellant, dat de geduide functies niet opnieuw aan de schatting ten grondslag gelegd konden worden en dat deze functies ongeschikt zijn, verworpen. De Raad concludeert dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard en dat er geen aanleiding is voor een schadevergoeding.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt dat de geduide functies, ondanks de eerdere motiveringsgebreken, nu voldoende zijn gemotiveerd en geschikt worden geacht voor appellant, waarbij ook rekening is gehouden met de noodzakelijke begeleiding en samenwerking op de werkplek.