ECLI:NL:CRVB:2018:991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
16/984 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering met betrekking tot psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 29 december 2015 een eerdere beslissing van het Uwv bevestigde. Appellant ontving sinds 1999 een WAO-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid door psychische klachten. Na een beëindiging van zijn uitkering in 2005 meldde hij zich op 13 mei 2009 opnieuw ziek. Het Uwv weigerde hem een uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellant stelde dat zijn gezondheidssituatie niet was verbeterd en dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde echter dat appellant vanaf 7 februari 2013 en 14 oktober 2014 geschikt was voor bepaalde werkzaamheden, wat leidde tot de bestreden besluiten van het Uwv.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit gegrond, maar het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn gezondheidstoestand niet was gewijzigd en dat de arbeidsduurbeperking ten onrechte was opgeheven. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het Uwv juist was en dat er geen reden was om aan te nemen dat de geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16.984 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 december 2015, 15/3215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 1999 gedurende verschillende periodes een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen wegens arbeidsongeschiktheid door psychische klachten. Na een beëindiging van zijn WAO-uitkering in 2005 heeft appellant zich op 13 mei 2009 ziek gemeld met psychische klachten. Omdat hij was uitgevallen uit werkzaamheden is de WAO-beoordeling gelet op artikel 29b van de Ziektewet uitgesteld. Bij besluit van 21 juni 2011 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 10 mei 2011 een uitkering op grond van de WAO toe te kennen omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder was dan 15%.
1.2.
Appellant heeft zich op 10 januari 2013 met psychische klachten ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 3 november 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 8 januari 2015 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 20 mei 2015 vermeld dat ten onrechte geen
WAO-beoordeling had plaatsgevonden. Deze arts heeft daarom de medische situatie van appellant beoordeeld op 7 februari 2013 (vier weken na ziekmelding), 14 oktober 2014 (datum onderzoek door verzekeringsarts voorafgaand aan het besluit van 3 november 2014) en op 8 januari 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 7 februari 2013 belastbaar geacht voor halve dagen met beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. De arbeidsduurbeperking heeft hij aangenomen op preventieve en energetische gronden, omdat appellant op deze datum een matige psychische spankracht en slaapklachten had. Met ingang van de data 14 oktober 2014 en 8 januari 2015 heeft deze verzekeringsarts appellant voor hele dagen passend werk geschikt geacht. Een arbeidsduurbeperking heeft hij niet langer geïndiceerd geacht, omdat de behandelend psychiater van appellant in een brief van 3 februari 2015 heeft beschreven dat er in september 2014 een redelijk stabiel psychisch evenwicht aanwezig was. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML die geldt vanaf 14 oktober 2014 ten opzichte van de FML die geldt vanaf 7 februari 2013 enkele wijzigingen opgenomen in de rubrieken die betrekking hebben op persoonlijk en sociaal functioneren.
1.4.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 mei 2015 aan de hand van wat appellant nog kon verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat appellant op 7 februari 2013 74,86% en op 14 oktober 2014 en 8 januari 2015 45,05% arbeidsongeschikt was.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 2014 gegrond verklaard, vastgesteld dat appellant met ingang van 7 februari 2013 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en met ingang van 14 oktober 2014 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het dagloon is met ingang van 7 februari 2013 vastgesteld op € 115,49.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 24 november 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 aangepast, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 2014 gegrond verklaard, vastgesteld dat appellant met ingang van 7 februari 2013 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met ingang van 14 oktober 2014 recht heeft op een WAO-uitkering die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en het dagloon met ingang van
7 februari 2013 vastgesteld op € 157,85.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2015 blijkt dat deze arts is uitgegaan van de informatie van de behandelend psychiater van appellant uit 2013 en 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met ingang van 7 februari 2013 een arbeidsduurbeperking aangenomen gelet op het behandelplan van de psychiater van 28 februari 2013. Gelet op de brief van de psychiater van 19 november 2014, waaruit blijkt dat de psychiater positief staat ten opzichte van het oriënteren op vrijwilligerswerk en de door appellant genoemde klachten niet te objectiveren zijn, mocht de verzekeringsarts bezwaar en beroep de arbeidsduurbeperking vanaf oktober 2014 laten vervallen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen. Volgens hem dient op grond van de medische gegevens geconcludeerd te worden dat zijn gezondheidstoestand niet is gewijzigd vanaf de eerste ziekmelding in 1998, toen hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht. Volgens appellant is hierna steeds ten onrechte aangenomen dat zijn gezondheidssituatie is verbeterd. Als hij functioneerde was dit het geval binnen een zeer wankel evenwicht. Elke verstoring daarvan leidde tot een (nieuwe) terugval. Dit is niet onderkend door het Uwv. Voorts is de arbeidsduurbeperking ten onrechte vanaf oktober 2014 vervallen. Appellant wijst erop dat het zich oriënteren op vrijwilligerswerk iets anders is dan het verrichten van gangbare arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van appellant heeft betrekking op de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard en voor zover de uitspraak betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Daarbij gaat het om de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 7 februari 2013 en vanaf 14 oktober 2014, dan wel
8 januari 2015. De onderliggende gegevens ten aanzien van de datum 8 januari 2015 zijn gelijk aan die ten aanzien van de datum 14 oktober 2014.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2015. Uit dit rapport blijkt dat deze arts een dossierstudie heeft verricht en appellant heeft gezien bij de hoorzitting in bezwaar. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren tegen het besluit van
3 november 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alsnog de medische situatie van appellant op 7 februari 2013 beoordeeld en met ingang van die datum een arbeidsduurbeperking aangenomen. Daarbij heeft deze verzekeringsarts zowel ten aanzien van de datum 7 februari 2013 als ten aanzien van de datum 14 oktober 2014 meer beperkingen aangenomen in de rubrieken in de FML die betrekking hebben op het persoonlijk en sociaal functioneren dan de verzekeringsarts had gedaan. Appellant is onder meer aangewezen op een voorspelbare werksituatie, een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist en beperkt geacht wat betreft samenwerken. Voorts heeft deze arts voldoende gemotiveerd waarom de arbeidsduurbeperking met ingang van 14 oktober 2014 niet langer aan de orde was. Uit zijn rapport van 20 mei 2015 komt, anders dan appellant lijkt te veronderstellen, niet naar voren dat hij de arbeidsduurbeperking met ingang van 14 oktober 2014 heeft laten vallen omdat de behandelend psychiater in zijn brief van 19 november 2014 schreef dat hij positief stond tegenover een oriëntatie op vrijwilligerswerk, maar omdat de behandelend psychiater in zijn brief van 3 februari 2015 schreef dat in september 2014 een redelijk stabiel psychisch evenwicht aanwezig was. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert met betrekking tot zijn psychische klachten heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel dan wel andere gegevens naar voren gebracht op basis waarvan twijfel is ontstaan aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv ten aanzien van de data
7 februari 2013 en 14 oktober 2014, dan wel 8 januari 2015. De psychiater heeft in zijn brieven van 19 november 2014 en 3 februari 2015 vermeld dat appellant in november 2014 toegenomen klachten had, maar kon deze klachten niet goed objectiveren. Er is geen nadere informatie waaruit blijkt dat het Uwv de situatie onjuist heeft beoordeeld. Uit de informatie die appellant in hoger beroep heeft ingebracht kan worden afgeleid dat hij toegenomen psychische klachten heeft gekregen na een verblijf in Irak in 2015, na de data die hier in geding zijn. Voorts kan weliswaar uit de beschikbare gegevens worden afgeleid dat appellant vaker periodes heeft gehad waarin zijn psychische klachten waren toegenomen, maar uit deze gegevens kan ook worden afgeleid dat hij langdurige periodes heeft gehad waarin hij goed heeft gefunctioneerd en werkzaamheden heeft verricht. Hierin is dan ook geen reden gelegen voor de conclusie dat de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van bestreden besluit 2 onjuist is.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML die geldt vanaf 7 februari 2013 en de FML die geldt vanaf 14 oktober 2014 is er geen aanleiding voor de conclusie dat de geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt zijn voor appellant.
4.4.
Gezien wat is overwogen bij 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. Trox

OS