ECLI:NL:CRVB:2018:99

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
15/5660 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een ziekengelduitkering aan appellant. Appellant had zich ziek gemeld met beenklachten, specifiek claudicatio intermittens, en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had echter overtuigend aangetoond dat de beperkingen van appellant per 4 februari 2012 niet waren veranderd en dat hij per 19 november 2014 geschikt was voor de geselecteerde functies. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsarts te betwisten. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/5660 ZW
Datum uitspraak: 3 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2015, 15/1793 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 4 februari 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per 4 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, samensteller, wikkelaar en machinebediende te vervullen. Het in dit verband door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard en de rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van (eveneens) 3 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:44) heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.2.
Vanaf 4 februari 2012 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Hij heeft zich op 29 januari 2014 ziek gemeld met beenklachten die verband houden met claudicatio intermittens. Op 12 november 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 19 november 2014 geschikt geacht voor het vervullen van de in het kader van de WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2014 vastgesteld dat appellant per
19 november 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
29 januari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen aanleiding gezien de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd dat per de datum in geding sprake is geweest van een toename van de klachten op grond waarvan meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen dan bij de WIA-beoordeling zijn aangenomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat met name de uit zijn beenklachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Er is volgens hem wat die klachten betreft sprake van een verslechtering ten opzichte van 2012, omdat lopen en staan steeds moeizamer gaat, en wel zodanig dat hij zich heeft moeten laten onderzoeken door een vaatchirurg. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie had moeten opvragen bij de vaatchirurg. Deze heeft volgens appellant namelijk gesteld dat eigenlijk een zogenaamde broekoperatie had moeten worden uitgevoerd, maar dat de risico’s daarbij in verband met de hartklachten van appellant op dat moment te groot waren. Appellant heeft gesteld door zijn verschillende aandoeningen energetisch beperkt te zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellant is onderzocht en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Dat geen informatie is ingewonnen bij de vaatchirurg leidt niet tot een ander oordeel, omdat appellant op de datum in geding al niet meer in behandeling was bij de vaatchirurg. Hierbij wordt verder in aanmerking genomen wat appellant heeft verklaard over diens bevindingen, waarop hierna zal worden ingegaan.
4.3.
Bij de onder 1.1 genoemde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen per 4 februari 2012 niet hebben onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend en navolgbaar uiteengezet dat de beperkingen van appellant per 4 februari 2012 niet zijn veranderd en de claudicatioklachten appellant ook per 19 november 2014 niet ongeschikt maakten voor het werk in de geselecteerde functies. Bij onderzoek van de benen en voeten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep behalve een normale beweeglijkheid geen trofische afwijkingen vastgesteld en een krachtig pulseren van de arteria tibialis posterior en dorsalis pedis. Hij heeft bij zijn beoordeling betrokken wat de vaatchirurg appellant naar eigen zeggen heeft geadviseerd, namelijk dat appellant moest blijven bewegen en dat hij bij de vaatchirurg kon terugkomen als zijn beenklachten zouden verergeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is voor een urenbeperking. Bij eigen onderzoek zijn namelijk geen vermoeidheid dan wel verminderde vitaliteit waargenomen en moeheid is evenmin een symptoom van de bij appellant bekende psychische of somatische aandoeningen. Er zijn geen medische gegevens genegeerd waarin voor de door appellant gewenste urenbeperking een onderbouwing is te vinden. Geconcludeerd wordt daarom dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, onvoldoende is om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L. Boersma

OS