ECLI:NL:CRVB:2018:987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
16/6916 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onduidelijke woon- en leefsituatie

Op 3 april 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade. De zaak betreft een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant had eerder meerdere aanvragen om bijstand ingediend, die alle buiten behandeling waren gesteld. In juni 2015 diende hij opnieuw een aanvraag in, maar deze werd afgewezen op basis van onduidelijkheid over zijn woon- en leefsituatie. Het college voerde een onderzoek uit, waarbij waarnemingen werden gedaan bij de woning van de voormalig partner van appellant. Appellant trok zijn aanvraag in, maar kwam daar later op terug. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep tegen de afwijzing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht de aanvraag om bijstand had afgewezen. De Raad stelde vast dat appellant niet de nodige duidelijkheid had verschaft over zijn woonadres, wat essentieel is voor de verlening van bijstand. De Raad benadrukte dat appellant verplicht is om juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres. De bevindingen van het college, waaronder waarnemingen en de verklaring van appellant, gaven voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

16.6916 PW

Datum uitspraak: 3 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
29 september 2016, 16/146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Namens appellant is
mr. Van Ek verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.P. Boogaarts en S.H.P. Kersten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft bij het college verschillende aanvragen om bijstand ingevolge de Participatie (PW) gedaan. Deze aanvragen zijn alle buiten behandeling gesteld. Appellant heeft zich op 30 juni 2015 gemeld om wederom een aanvraag om bijstand op grond van de PW in te dienen en heeft deze ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij woont op het adres [opgegeven adres] in [woonplaats] (opgegeven adres). Naar aanleiding van die aanvraag heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de gemeente [woonplaats], dossieronderzoek verricht en bij appellant verschillende stukken opgevraagd. Daarnaast is appellant uitgenodigd voor verschillende gesprekken. Verder heeft de sociaal rechercheur in de periode van 23 juli 2015 tot en met 13 augustus 2015 waarnemingen verricht nabij de woning van [naam S] (S), de voormalig partner van appellant, op het adres [Adres] te [plaatsnaam]. Op 13 augustus 2015 hebben de sociaal rechercheur en een bijstandsconsulent, eveneens werkzaam bij de gemeente [woonplaats], appellant gehoord. Appellant heeft bij die gelegenheid een verklaring afgelegd. Hij heeft aansluitend daarop de aanvraag om bijstand ingetrokken en de intrekking schriftelijk bevestigd. Op 14 augustus 2015 is appellant bij monde van zijn toenmalig gemachtigde van die intrekking teruggekomen. De sociaal rechercheur heeft appellant uitgenodigd voor een gesprek op 17 augustus 2015 voor een toelichting daarop. Appellant heeft aan die uitnodiging geen gehoor gegeven. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van
17 augustus 2015.
1.2.
De bevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2015 (bestreden besluit), de aanvraag af te wijzen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant onduidelijkheid heeft laten bestaan over zijn werkelijke woon- en leefsituatie. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij niet kan worden gehouden aan de door hem op 13 augustus 2015 afgelegde verklaring. Appellant heeft betoogd dat voldoende duidelijk was dat hij woonde op het opgegeven adres in [woonplaats] en dat het college heeft nagelaten de door hem verschafte inlichtingen op juistheid te verifiëren. Er is geen huisbezoek afgelegd en ten onrechte zijn enkel waarnemingen in [plaatsnaam] gedaan en niet in [woonplaats]. Bovendien zijn de waarnemingen in een te korte periode verricht. Appellant heeft er verder op gewezen dat er voldoende aanwijzingen zijn dat hij wel in [woonplaats] verbleef. Zo huurde appellant daar een woning, werd op zijn loonstroken het opgegeven adres vermeld en blijkt uit de bankafschriften dat er regelmatig pintransacties in [woonplaats] zijn verricht en dat geld voor een sportschool in [woonplaats] werd afgeschreven. Daarnaast is appellant verschenen op afspraken terwijl de desbetreffende uitnodigingen waren gericht aan het opgegeven adres. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de uitnodiging voor het gesprek op 17 augustus 2015 ten onrechte naar hem zelf en niet naar zijn toenmalig gemachtigde is gestuurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om de beoordeling van een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. De te beoordelen periode loopt van 30 juni 2015, de datum van de melding, tot en met 17 augustus 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Het college heeft zijn standpunt dat appellant geen juiste en volledige informatie heeft gegeven over zijn woonadres, zodat het recht op bijstand niet was vast te stellen, gebaseerd op de volgende bevindingen.
4.4.1.
Zoals in het rapport van 17 augustus 2015 is vermeld heeft appellant sinds 12 december 2014 meerdere malen een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van die aanvragen zijn telkens waarnemingen verricht. Daarbij is verschillende malen waargenomen dat appellant voor een afspraak met de bijstandsconsulent vertrok vanaf het adres van S in [plaatsnaam]. In het kader van de onderhavige aanvraag om bijstand zijn in de periode van
23 juli 2015 tot 13 augustus 2015 opnieuw waarnemingen gedaan op de dagen waarop appellant een afspraak had voor een gesprek met de bijstandsconsulent. Waargenomen is dat appellant voor de gesprekken op 23, 28 en 31 juli 2015 en op 4 en 13 augustus 2015 vertrok vanaf het adres van S in [plaatsnaam].
4.4.2.
Op 13 augustus 2015 heeft appellant in eerste instantie verklaard dat hij alleen woont op het opgegeven adres in [woonplaats] en dat hij daar elke dag slaapt. Verder heeft appellant verklaard dat hij een jaar eerder gescheiden is van S, dat zij in [plaatsnaam] woont, dat hij geen contact meer met haar heeft en dat hij al negen maanden niet meer in haar woning in [plaatsnaam] is geweest. Tevens heeft appellant in eerste instantie verklaard dat hij de afgelopen nacht in de woning op het opgegeven adres had geslapen en dat hij die ochtend vanaf dit adres lopend naar zijn afspraak op het gemeentehuis is gekomen. Nadat appellant was geconfronteerd met de waarnemingen die in de periode van 23 juli 2015 tot en met
13 augustus 2015 zijn gedaan, heeft hij te kennen gegeven dat wat hij eerder had verklaard gelogen is en dat hij inderdaad al die dagen is vertrokken vanaf het adres van S. Appellant heeft vervolgens verklaard dat hij veel bij S in [plaatsnaam] verblijft, dat hij daar de meeste tijd doorbrengt, dat hij met haar samen wil leven in [plaatsnaam], dat hij daar samen met haar bijstand zal aanvragen en dat hij om die reden zijn aanvraag wil intrekken. Op de vraag of het klopt dat hij niet in [woonplaats] woont en op de vraag of hij een weloverwogen keuze maakt om de aanvraag in te trekken, heeft appellant bevestigend geantwoord. Appellant heeft daarna het verslag van het gesprek en een formulier ‘verzoek tot intrekking aanvraag’ ondertekend.
4.4.3.
Op 14 augustus 2015 heeft de toenmalig gemachtigde van appellant telefonisch aan de bijstandsconsulent te kennen gegeven dat appellant de intrekking van de aanvraag wil herroepen, omdat hij wel in [woonplaats] verblijft in de woning op het opgegeven adres. Op de uitnodiging voor een gesprek op 17 augustus 2015, bedoeld om appellant gelegenheid te geven om op deze gang van zaken een toelichting te geven, is appellant niet verschenen.
4.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze onderzoeksbevindingen voldoende grondslag vormen voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet woonachtig was in de woning op het opgegeven adres en dat hij geen duidelijkheid heeft verstrekt over zijn ware woon- en leefsituatie, zodat het recht op bijstand niet was vast te stellen. Ter toelichting op dit oordeel dienen de volgende overwegingen.
4.6.
De beroepsgrond dat het college niet heeft mogen uitgaan van de verklaring van appellant op 13 augustus 2015, zoals die is vastgelegd in het daarvan opgemaakte gespreksverslag, slaagt niet. De enkele omstandigheid dat appellant op 14 augustus 2015 heeft laten weten dat hij op de intrekking van zijn aanvraag om bijstand wilde terugkomen omdat hij wel hoofdzakelijk op het opgegeven adres verbleef, brengt niet met zich mee dat wat hij op
13 augustus 2015 uiteindelijk heeft verklaard nadat hij was geconfronteerd met de waarnemingen, onjuist is. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) kan een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Geen aanleiding bestaat om hiervan in dit geval af te wijken. Uit de tekst van de verklaring volgt duidelijk dat appellant bewust en weloverwogen van zijn in eerste instantie afgelegde verklaring is teruggekomen. Daarbij is van betekenis dat appellant voorafgaand aan zijn verklaring heeft meegedeeld dat hij de Nederlandse taal goed begrijpt en dat die verklaring concreet en gedetailleerd is. Voorts vindt de verklaring van appellant dat hij de meeste tijd bij S in [plaatsnaam] verblijft steun in de waarnemingen die in de periode van 23 juli 2015 tot en met 13 augustus 2015 zijn verricht. Dat deze periode niet meer dan drie weken besloeg, doet daaraan, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet af.
4.7.
De beroepsgrond dat het college ten onrechte heeft nagelaten een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres slaagt evenmin. Appellant had op 13 augustus 2015 een duidelijke verklaring afgelegd over zijn woon- en leefsituatie. Omdat daaruit was af te leiden dat zijn woonadres niet op het opgegeven adres lag en hij bovendien zijn aanvraag had ingetrokken bestond voor het college geen aanleiding een huisbezoek af te leggen. Appellant heeft vervolgens onduidelijkheid geschept over zijn woonadres doordat zijn toenmalig gemachtigde de intrekking van de bijstandsaanvraag heeft herroepen en appellant zelf vervolgens niet is verschenen om die herroeping toe te lichten. In het licht van wat onder 4.6 is overwogen leverde dit onduidelijkheid op over de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant. Wat onder 4.2 is overwogen brengt mee dat het in die situatie niet aan het college was om de onduidelijkheid op te lossen, maar aan appellant.
4.8.
Het college heeft terecht alleen appellant in de gelegenheid gesteld om in een gesprek op
17 augustus 2015 alsnog de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie. Het college was, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet gehouden een afschrift van de uitnodiging voor dat gesprek tevens aan zijn gemachtigde te sturen. Dat appellant van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt komt voor zijn rekening en risico.
4.9.
De beroepsgrond dat appellant voldoende duidelijkheid over zijn woon- en leefsituatie heeft verstrekt slaagt niet. In het licht van wat appellant daarover op 13 augustus 2015 heeft verklaard vormen de omstandigheden dat de loonstroken van appellant zijn gericht aan het opgegeven adres, dat op de bankafschriften pintransacties in [woonplaats] zichtbaar zijn en dat van de bankrekening van appellant een abonnement voor een sportschool in [woonplaats] werd afgeschreven, geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici
ew