ECLI:NL:CRVB:2018:984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
16/7519 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op grond van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De afwijzing was gebaseerd op de constatering dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, aangeduid als G. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en G gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding vervulde. De kern van de zaak draaide om de vraag of er ook sprake was van wederzijdse zorg, wat het tweede criterium is voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding.

De Raad heeft de verklaringen van de appellant en de bevindingen van het college in overweging genomen. De appellant had verklaard dat hij in ruil voor onderdak huishoudelijke taken verrichtte en zorg droeg voor de hond van G. De Raad oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren voor wederzijdse zorg, ondanks de zakelijke relatie die de appellant en G leken te hebben. De Raad concludeerde dat de appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat hij en G als een gezamenlijke huishouding werden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.7519 PW

Datum uitspraak: 3 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 oktober 2016, 16/1525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Koster en mr. M.H.J. Weghorst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 september 2015 heeft appellant zich gemeld bij het Werkbedrijf van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor het indienen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 18 september 2015 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant stond ten tijde van het indienen van de aanvraag sinds 30 augustus 2014 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie Personen) op het adres [Opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Op het opgegeven adres stond tevens [naam G] (G) ingeschreven.
1.3.
Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag onderzoek laten verrichten naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben twee medewerkers van de afdeling Handhaving van de gemeente [woonplaats] op 1 oktober 2015 een gesprek met appellant gevoerd. Van de bij die gelegenheid door appellant afgelegde verklaring is op diezelfde dag een verslag opgemaakt en tevens is aan de hand daarvan een Checklist Gezamenlijke Huishouding ingevuld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport Handhaving van 1 oktober 2015.
1.4.
Bij besluit van 9 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met G.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat hij en G zorg aan elkaar verleenden. Appellant stelt dat hij niet heeft gezegd dat hij de afgelopen vier jaar geen huur heeft hoeven betalen aan G. Dit is onjuist geïnterpreteerd. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij geruime tijd niet in staat is geweest om zijn huur te voldoen. Hij is genoodzaakt geweest de huur in de vorm van diensten in natura te voldoen, waaronder huishoudelijke taken. Appellant heeft niet gezegd dat hij in de avonduren en weekenden samen met G voor de hond zorgt. G zorgt dan zelf voor de hond. Appellant deelde zijn weekgeld niet met G. Hij kon met het weekgeld een deel van zijn financiële verplichtingen voldoen maar niet alles aan G afstaan omdat hij anders niets zou overhouden om boodschappen van te doen. Appellant heeft in het verleden hulp en steun aangeboden aan G omdat G een periode volledig in de war was en een drugsverslaving had. G en appellant gebruiken de koelkast samen maar de etenswaren liggen niet door elkaar. Zij hebben een zakelijke relatie
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 4 september 2015 tot en met 9 oktober 2015.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is van belang of sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf en of sprake is van wederzijdse zorg.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en G gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. In geschil is of voldaan is aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg.
4.4.
De beroepsgrond dat aan het criterium van wederzijdse zorg niet is voldaan slaagt niet. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.4.1.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.4.2.
Anders dan appellant heeft betoogd mocht het college uitgaan van de verklaring van appellant van 1 oktober 2015, zoals die op schrift is gesteld. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking, ontkenning of nuancering van die verklaring weinig betekenis. Appellant heeft een gedetailleerde verklaring afgelegd, daarin volhard en de schriftelijke weergave ervan, na doorlezing, ondertekend, evenals de ingevulde checklist.
4.4.3.
De rechtbank heeft op grond van de verklaring van appellant van 1 oktober 2015 terecht het standpunt van het college onderschreven dat tussen appellant en G sprake was van het verlenen van wederzijdse zorg. Zo heeft appellant verklaard dat hij de afgelopen vier jaar geen huur heeft hoeven betalen aan G, dat hij in ruil daarvoor de woning schoonmaakt en de hond van G verzorgt. G laat appellant gebruik maken van zijn gehele woning, met uitzondering van de eigen kamer van G. Appellant dweilt, maakt schoon, stoft af en doet de was. G haalt elke maandag en vrijdag de boodschappen voor beiden en betaalt de boodschappen voor beiden, appellant maakt in 80% van de gevallen een boodschappenlijst en kookt elke dag voor hem en G. Appellant laat drie tot vier keer per dag de hond voor G uit. Daarnaast heeft appellant verklaard dat hij G helpt met zijn administratie, hem aan afspraken helpt herinneren en meegaat naar afspraken bij instanties. Het weekgeld dat appellant krijgt van zijn familie deelt hij met G. Van het weekgeld doet appellant de noodzakelijke boodschappen en de rest geeft hij aan G om bijvoorbeeld hondenvoer van te kopen. Appellant en G delen alles met elkaar en appellant mag gebruik maken van alles in de woning van G. De etenswaren in de koelkast liggen door elkaar. De was van beiden wordt gezamenlijk gedraaid, appellant doet dit doordeweeks. In de weekenden helpt G mee met het huishouden.
4.4.4.
Uit 4.4.1 vloeit voort dat de omstandigheden welke tot het voeren van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en G hebben geleid, hun motieven en de aard van hun onderlinge relatie bij de beoordeling van de wederzijdse zorg niet van belang zijn. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij noodgedwongen bij G is gaan wonen. Dit doet echter niet af aan de verleende zorg. De reden waarom appellant een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met G is gelet op 4.4.1 niet van belang.
4.5.
Uit 4.4.3 volgt dat geen sprake was van een door zakelijke verhoudingen beheerste huurrelatie dan wel van twee gescheiden huishoudens. Het betoog dat appellant door het doen van huishoudelijke taken de huur in natura betaalde treft geen doel. Concrete en verifieerbare gegevens waaruit valt af te leiden dat G op zakelijke basis tegen een als reëel aan te merken prijs onderdak verschafte en dat appellant op zakelijke basis zorg aan G bood, zijn niet voorhanden. Er is geen huurovereenkomst aanwezig en daarnaast heeft appellant te kennen gegeven dat nooit concrete afspraken over de te verlenen zorg zijn gemaakt. Het betoog dat appellant en G niet gelijktijdig en gezamenlijk voor het huishouden zorgden treft evenmin doel. Zodanige gezamenlijkheid is niet vereist voor het aannemen van wederzijdse zorg als hier aan de orde.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het college zich terecht op standpunt heeft gesteld dat appellant en G in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het opgegeven adres, zodat appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.7.
Wat onder 4.6 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

LO