Uitspraak
16.7519 PW
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De afwijzing was gebaseerd op de constatering dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, aangeduid als G. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en G gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding vervulde. De kern van de zaak draaide om de vraag of er ook sprake was van wederzijdse zorg, wat het tweede criterium is voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding.
De Raad heeft de verklaringen van de appellant en de bevindingen van het college in overweging genomen. De appellant had verklaard dat hij in ruil voor onderdak huishoudelijke taken verrichtte en zorg droeg voor de hond van G. De Raad oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren voor wederzijdse zorg, ondanks de zakelijke relatie die de appellant en G leken te hebben. De Raad concludeerde dat de appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat hij en G als een gezamenlijke huishouding werden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.