ECLI:NL:CRVB:2018:972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
17/6129 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen disciplinaire maatregelen en ontslag wegens verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de disciplinaire maatregelen die hem zijn opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Den Helder. Appellant, werkzaam bij de gemeente sinds 1989, kreeg disciplinaire straffen opgelegd vanwege herhaaldelijk ongepast gedrag en een niet-acceptabele houding. Het college had appellant een schriftelijke berisping en een salarisinhouding opgelegd, wat appellant aanvecht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verstoorde arbeidsrelatie grotendeels aan appellant te wijten is en dat het college geen overwegend aandeel heeft gehad in deze situatie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat de opgelegde disciplinaire maatregelen niet onevenredig zijn en dat er geen aanleiding is voor het toekennen van een na-wettelijke uitkering aan appellant. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werknemer voor zijn gedrag en de gevolgen daarvan voor de arbeidsrelatie.

Uitspraak

17/6129 AW, 17/6130 AW, 17/6131 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland
van 3 augustus 2017, 16/3405 (aangevallen uitspraak 1) en 17/164 en 17/165
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)
Datum uitspraak: 5 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Dijk hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Namens appellant heeft mr. Van Dijk nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M. Burger, advocaat, P. Hofstra en M.A.M. Rodenburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 6 november 1989 in dienst van de gemeente [gemeente] , laatstelijk in de functie van [functie] bij het team [team] .
1.2.
Bij besluit van 21 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college met toepassing van de artikelen 16:1:1 en 16:1:2, eerste lid, onder a en e, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Den Helder (AVR) aan appellant de disciplinaire straffen opgelegd van schriftelijke berisping en niet betaling van het salaris tot een bedrag overeenkomend met het salaris over één week. Het college verwijt appellant dat hij herhaaldelijk ongepast gedrag heeft vertoond en/of een niet acceptabele houding heeft aangenomen. Het eerder informeel aanspreken van appellant op zijn gedrag is daarbij niet afdoende gebleken.
1.3.
Op 22 december 2015 heeft appellant een prestatie-evaluatiegesprek voortijdig beëindigd. Voorts zijn de houding en het gedrag van appellant tijdens de uitoefening van de werkzaamheden op 30 december 2015 in negatieve zin opgevallen.
1.4.
Bij brief van 29 februari 2016 heeft het college in verband met het onvoldoende functioneren van appellant afspraken met zijn leidinggevende over een verbetertraject vastgelegd, bevestigd dat op kosten van de werkgever begeleiding bij het aanpakken van privéproblemen door een maatschappelijk werker zal plaatsvinden en appellant een laatste kans gegeven om zich professioneel op te stellen en zijn gedrag aan te passen. Van appellant wordt verwacht dat hij zowel de werkinhoudelijke doelstellingen als de houdings- en gedragsaspecten uit het opgestelde werkplan gaat behalen. Voorts is in de brief vermeld dat appellant ter ondersteuning twee keer per week overleg heeft met zijn leidinggevende en dat hem waar nodig aanvullende scholing kan worden geboden.
1.5.
Op 29 februari 2016 is tevens het voornemen kenbaar gemaakt tot het opleggen van een schriftelijke berisping wegens onder meer de gebeurtenissen op 30 december 2015. Nadien is verdeeldheid ontstaan onder collega’s van appellant doordat de inhoud van het voornemen door toedoen van appellant aan hen ter kennis is gekomen.
1.6.
Naar aanleiding van de ontvangst van een ‘Bestuurlijke Rapportage gedragingen buitengewoon opsporingsambtenaren’ van de politie over een voorval in januari/begin februari 2016 waarbij appellant aanwezig was, hebben de afdelingsmanager en zijn leidinggevende op 16 maart 2016 met hem gesproken. Gelet op de verklaringen die appellant over dat voorval heeft afgelegd, de op dat moment bekende informatie en de ernst van de situatie is besloten nader onderzoek te verrichten. In verband hiermee heeft het college bij besluit van 16 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 november 2016 (bestreden besluit 2), appellant met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend.
1.7.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant daarop zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 10 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juni 2016 (bestreden besluit 3), appellant eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de AVR wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het, gelet op de reeks van incidenten en de - ook na de finale waarschuwing van 29 februari 2016 - onveranderde houding en het aanhoudende onacceptabele gedrag van appellant, er geen vertrouwen in heeft dat hij daadwerkelijk aan zijn houding en communicatie kan en wil werken. Appellant heeft met zijn gedrag meermalen blijk gegeven van minachting van dan wel disrespect voor de leiding. Bovendien zorgt zijn gedrag voor verdeeldheid in de groep. Appellant is herhaaldelijk aangesproken op zijn gedrag en de telkens beloofde verbetering is uitgebleven. Ook door zijn verklaringen op 16 maart 2016 omtrent de gebeurtenissen in januari/begin februari 2016, evenals zijn handelen na ontvangst van het voornemen van 29 februari 2016, is het in appellant, zeker in de hoedanigheid van buitengewoon opsporingsambtenaar, noodzakelijk te stellen vertrouwen verdwenen. In dit oordeel is de privésituatie van appellant voldoende meegewogen. Gelet op de aard van de (voormalige) werkzaamheden van appellant en de wijze waarop hij zich met zijn houding en gedrag heeft gemanifesteerd binnen zijn afdeling, is het college van oordeel dat herplaatsen elders binnen de gemeentelijke organisatie niet mogelijk is. De passende regeling behelst een aanvullende uitkering naast een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Appellant ontvangt geen na-wettelijke uitkering, nu het ontslag grotendeels aan hem te wijten is.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat voldoende is komen vast te staan dat appellant op 8 oktober 2015 het werkoverleg voortijdig heeft verlaten en zich daarbij onheus heeft opgesteld, zonder dat er een rechtvaardiging was voor dit gedrag. Eveneens staat vast dat appellant op 12 oktober 2015 in het zicht en bijzijn van een aantal collega’s meerdere malen heeft geweigerd met zijn leidinggevende mee te gaan om een gesprek te voeren. Van een eenzijdige en ongenuanceerde beoordeling van deze incidenten door het college en het niet meewegen van de door appellant gegeven uitleg is geen sprake. Voor zijn stelling dat geen mogelijkheid is geboden voor het voeren van een open gesprek en dat ieder weerwoord de kop in wordt gedrukt, heeft de rechtbank in de stukken geen steun kunnen vinden. De gedragingen op 8 en 12 oktober 2015 leveren plichtsverzuim op. Appellant was ook voldoende gewaarschuwd dat zijn houding en gedrag niet langer werden getolereerd. Dat, zoals hij stelt, de leidinggevende debet is aan de negatieve sfeer kan de rechtbank niet volgen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat het functioneren van appellant op 8 en 12 oktober 2015 dusdanig werd beïnvloed door de problematiek van zijn dochter dat het college daar bij de besluitvorming op enigerlei wijze rekening mee had moeten houden. Niet gebleken is dat de gedragingen appellant niet kunnen worden toegerekend. De rechtbank acht de straf niet onevenredig, waarbij zij van belang acht dat appellant, hoewel meermalen consequent aangesproken op de onwenselijkheid van zijn opstelling en gedrag, daarin toch heeft volhard. De door het college als voorbeeld genoemde voorvallen staan naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
3.1.
De grond die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een (gedeeltelijke) herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in aangevallen uitspraak 1 gemotiveerd op die grond ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad daaraan het volgende toe.
3.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat de rechtbank te weinig gewicht heeft toegekend aan spanningen binnen het team en aan zijn privéproblematiek en daardoor ten onrechte alle incidenten voor rekening van appellant heeft gebracht. In de aangevallen uitspraak zijn de incidenten in het juiste perspectief geplaatst. Zo is de werksfeer binnen het team en de privéproblematiek kenbaar in de beoordeling betrokken. Ook de rol en de verantwoordelijkheid van het college zijn daarbij in aanmerking genomen. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geconstateerd, wordt sinds de aanstelling van de nieuwe leidinggevende in 2014 gewerkt aan verbetering van de werksfeer binnen het team. Dat het gedrag van appellant voortkomt uit eventueel nog aanwezige spanningen binnen het teamverband heeft hij niet aannemelijk gemaakt. De bedrijfsarts heeft in december 2015 geadviseerd appellant in verband met zijn privéomstandigheden niet alleen in de buitendienst te laten werken. Dit advies ondersteunt niet een (begin van) aannemelijkheid van het eerst in beroep en hoger beroep door appellant gelegde verband tussen de privéproblematiek en de gedragingen die hem worden verweten. Daarbij merkt de Raad op dat uit wat appellant ter zitting heeft verklaard volgt dat hij zelf pas medio oktober 2015, dus na de hem verweten gedragingen op 8 en 12 oktober 2015, op de hoogte is geraakt van de problematiek van zijn dochter, zodat reeds daarom niet aannemelijk is dat er een verband met zijn gedrag bestaat. Bovendien heeft appellant al vóór oktober 2015 soortgelijk gedrag vertoond. De rechtbank heeft dan ook terecht niet aannemelijk geacht dat de gedragingen op 8 en 12 oktober 2015 dusdanig zijn beïnvloed door de privéproblematiek dat daarmee in de besluitvorming op enigerlei wijze rekening had moeten worden gehouden.
3.3.
De opgelegde disciplinaire maatregelen zijn, gezien de ernst en de aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de dienst en de terecht aan medewerkers van die dienst gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat die uitspraak dient te worden bevestigd.
Bestreden besluit 2
4. Ter zitting heeft appellant het hoger beroep, voor zover gericht tegen het verlenen van buitengewoon verlof (bestreden besluit 2), ingetrokken.
Bestreden besluit 3
5.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan een ontslaggrond als die van artikel 8:8 van de AVR worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
5.2.
De basis voor de verstoorde arbeidsverhouding, zo blijkt uit de besluitvorming daarover, is een onherstelbare vertrouwensbreuk. Ondanks dat hij daarop bij herhaling is aangesproken, dat door zijn leidinggevende is ingezet op begeleiding bij de aanpassing van zijn houding en gedrag op werkinhoudelijke terrein, dat hem begeleiding bij zijn privéproblematiek is aangeboden en dat hij een finale waarschuwing heeft ontvangen, is appellant steeds opnieuw vervallen in een onwenselijke houding en onwenselijk en ongepast gedrag. De Raad ziet hiervan in de stukken voldoende voorbeelden. Appellant heeft deze houding en dit gedrag bovendien aangenomen respectievelijk vertoond in de wetenschap van kwetsbare verhoudingen op de werkvloer waarin na inspanningen van de in 2014 nieuw aangestelde leidinggevende pas een broos evenwicht was bereikt. Het aanhoudende gedrag van appellant heeft geleid tot toenemende spanning, niet alleen in de verhouding met zijn leidinggevende maar ook in de verhoudingen met collega’s met wie hij moest samenwerken. Bovendien, zo acht de Raad op basis van de dossierstukken aannemelijk, heeft appellant door de inhoud van het voornemen tot berisping wegens de gebeurtenissen op 30 december 2015 te delen met collega’s, verdeeldheid tussen zijn collega’s onderling gezaaid. Gelet op dit totaalbeeld en gelet op de aanwijzingen van niet integer gedrag die naar voren zijn gekomen bij het afzetten van de verklaringen van appellant over de gebeurtenissen op 16 maart 2016 tegen de verklaringen van collega’s daarover, heeft het college terecht geconcludeerd dat het in appellant als buitengewoon opsporingsambtenaar te stellen vertrouwen aan hem is komen te ontvallen. Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, komt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat ten tijde van het ontslag sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding die in de weg staat aan een vruchtbare verdere samenwerking en dat voortzetting van het dienstverband, ook elders in de organisatie, in redelijkheid niet van het college kan worden verlangd.
5.3.
Uit het voorgaande volgt eveneens dat het ontstaan van de verstoorde arbeidsrelatie grotendeels aan appellant te wijten is en dat het college daarin geen overwegend aandeel heeft gehad. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het, naast de toegekende passende regeling, toekennen van een na-wettelijke uitkering of een zogenoemde plus, zoals appellant in het (aanvullend) hoger beroepschrift heeft bepleit.
5.4.
Uit 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep, gericht tegen het ontslag op overige gronden, niet slaagt, zodat ook aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2 voor zover aangevochten
.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van
L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.V. van Donk

LO