ECLI:NL:CRVB:2018:964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
16/1330 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant, die eerder als groentemenger werkte, had zich ziek gemeld met rugklachten en bloedarmoede. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 12 december 2014 geen recht had op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen niet goed waren beoordeeld en dat hij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen.

Tijdens de zitting op 21 februari 2018 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door een medewerker. De Raad heeft de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv in overweging genomen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze beslissing bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordelingen in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

16.1330 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 januari 2016, 15/1367 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Appellant was aanwezig, bijgestaan door mr. Jokhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als groentemenger via een uitzendbureau. Hij heeft zich op verschillende data tussen 20 november 2012 en 2 januari 2013 ziek gemeld voor deze werkzaamheden met onder meer rugklachten en klachten in verband met bloedarmoede.
1.2.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 10 oktober 2014 vermeld dat het aannemelijk is dat appellant beperkt is voor belasting van de rug en het linkerbeen, gelet op de inlichtingen van de huisarts en de behandeling van appellant bij de pijnspecialist (DC-kliniek). De mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid heeft de verzekeringsarts opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in een rapport van
21 oktober 2014 aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 0% is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 22 oktober 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 12 december 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
In verband met zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant aansluitend aan de hoorzitting op 6 februari 2015 onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 6 februari 2015 vermeld dat appellant kort daarvoor een zwelling in zijn rechterhand heeft gehad die is verdwenen met antibiotica. Bij het lichamelijk onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de knijpkracht van de rechterhand verminderd is maar dat appellant zijn rechterhand goed kan gebruiken en daarmee tot fijn motorische handelingen in staat is. Appellant is beperkt voor zwaar belastende repeterende bewegingen. Er zijn echter geen aanwijzingen voor verdergaande beperkingen dan die al in de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML zijn aangenomen. Wel acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met het medicijngebruik een verhoogd persoonlijk risico aanwezig en heeft hij de FML in verband daarmee aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 10 maart 2015 een functie laten vervallen in verband met deze aanpassing in de FML. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is hierdoor niet veranderd.
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2014 bij besluit van 11 maart 2015 (bestreden besluit), onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen de informatie van de huisarts en de opgevraagde medische informatie bij hun beoordeling hebben betrokken. De rechtbank heeft geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen en geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer dan wel verdergaande beperkingen heeft dan de beperkingen die in de FML zijn opgenomen. Het Uwv en de rechtbank zijn voorbijgegaan aan de medische informatie die is gegeven door artsen van de DC-kliniek. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een zorgplan van kinderverpleegkundige E. Bosma van 1 juli 2015 ingebracht, waarin deze verpleegkundige onder meer heeft vermeld dat appellant veel pijn heeft bij langdurig dezelfde houding. Appellant heeft erop gewezen dat het Uwv hem bij besluit van 21 juni 2016 met ingang van
1 januari 2016 een IVA-uitkering heeft toegekend. Voorts acht hij de geselecteerde functies niet geschikt. Appellant heeft verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft naar voren gebracht dat de IVA-uitkering aan appellant is toegekend omdat er aan de rechterhand een verslechtering heeft plaatsgevonden na de datum in geding en in dit verband verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2018. In dit rapport heeft die verzekeringsarts erop gewezen dat hij, zoals beschreven in zijn rapport van
6 februari 2015, appellant op die datum heeft onderzocht en dat appellant toen een ongestoorde handfunctie had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van 12 december 2014 tot en met 31 december 2015.
4.2.
Voor zover de hoger beroepsgronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige grondslag van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2015. Dit rapport is weliswaar op 6 februari 2015 gedateerd, maar uit dit rapport blijkt duidelijk dat de door de huisarts ingezonden brief van 12 februari 2015 en de daarbij gevoegde informatie van de anesthesioloog van de DC-kliniek zijn betrokken in de beoordeling. Aan te nemen valt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het rapport in concept heeft opgesteld op de dag van de hoorzitting, 6 februari 2015, vervolgens aanvullende informatie heeft verkregen, die in het rapport heeft verwerkt en verzuimd heeft de eerder op het rapport aangebrachte datum aan te passen. Daaraan kan worden toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de fase van beroep in een rapport van
17 december 2015 ook uitgebreid is ingegaan op een brief van de anesthesioloog van de
DC-kliniek van 4 november 2015. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangescherpte FML zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van onder meer buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, lopen, staan en getordeerd actief zijn en is aldus rekening gehouden met de rugklachten van appellant. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is volledig geweest en heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben alle relevante stukken bij hun beoordeling in aanmerking genomen. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellant geen medisch oordeel of andere onderbouwde gegevens naar voren gebracht op grond waarvan twijfel is ontstaan aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de in hoger beroep overgelegde brief van Bosma komen, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt in zijn rapport van 4 augustus 2016, geen nieuwe aspecten naar voren die betrekking hebben op de datum in geding. Er is dan ook geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen. Uit het rapport van 6 februari 2015 blijkt voorts dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op die datum heeft vastgesteld dat appellant zijn rechterhand goed kon gebruiken. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 10 mei 2016, dat ten grondslag heeft gelegen aan de toekenning van de IVA-uitkering met ingang van 1 januari 2016, blijkt dat appellant na een operatie aan zijn rechterhand die heeft plaatsgevonden na de datum die hier in geding is deze hand niet meer kon sluiten. Er heeft dus duidelijk een verslechtering in de functionele mogelijkheden van appellant plaatsgevonden na
12 december 2014.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van 10 maart 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en het resultaat functiebeoordeling van 21 oktober 2014, waarin inzichtelijk en overtuigend is beargumenteerd dat appellant de in de geselecteerde functies voorkomende werkzaamheden kan verrichten.
4.4.
Gezien wat is overwogen in 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt gelet hierop afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. Trox

KS